Analyse: De verdwenen intro’s

 

Als Imazighen verhalen vertellen, leiden ze die vaak in met vaste frases. In de Sous is dit ikkattinn… (‘er was eens..’). Het Arabische equivalent van ikkattinn is: waḥed el-merra kan…  In de Rif is de startfrase vaak het Arabische ḥajit-ek (ik heb je verteld).

Veel izran die Samuel Biarnay omstreeks 1914 heeft opgetekend, hebben ook een intro. In andere bronnen komen echter bijna geen intro’s voor. De intro’s in de izran van Biarnay staan los van de izri. Ze zijn korter dan de dichtregels en rijmen niet op de tweede regel. Als er een tweede vaste frase volgt, kan die wel geïntegreerd zijn in de eerste echte regel van de izri.

De intro’s verschillen naar taqbitch en naar geslacht. In de publicatie van 1915 geeft Biarnay een overzicht van de inleidende zinnen van de Temsamane en de Ibuqquyen (p.29-30). Waarschijnlijk hadden de Ait Waryaghar ook vaste openingswoorden, maar Biarnay zegt daar niets over. Ik heb Biarnays overzicht op basis van de teksten van de izran een beetje aangevuld en gepreciseerd. De gedeelten tussen haakjes kunnen ook weggelaten worden.

 

MANNEN

Startregel Ibuqquyen:

Wat zal ik haar zeggen, o mijn sjeik?                      Mis-as-t-nnigh, a cix-inu?

Startregels Temsamane:

Zing, zing, o mijn sjeik!                                            Ɛiit, ɛiit, a cix-inu!
Luister, luister, o mijn sjeik!                                    Snṭ, snṭ, a cix-inu!

Soms gevolgd door:
(Ze heeft gesproken) (voor jou). (Over wie heeft zij gesproken?)
                                                                                    (Tnnac-t:) (Mi-xef id ac-tenna?)

Biarnay vertaalt ‘spreken’ overigens als ‘zingen’. De toevoeging ‘voor jou’ komt niet voor in een van zijn voorbeelden. In de publicatie van 1917 (p.345) vermeldt hij dat de openingszinnen vaak niet gezegd of gezongen worden, maar dat alleen de melodie van deze zinnen ten gehore wordt gebracht door de doedelzak (amidaz).

De openingsfrases van de mannen markeren niet alleen het begin van het verhaal maar ook de opdracht. Zowel bij de Temsamane als bij de Ibuqquyen wordt de sjeik uitgenodigd om een lied te zingen dat een boodschap is voor een specifieke persoon in het publiek, het duidelijkst bij de Ibuqquyen: “Wat zal ik haar zeggen, o mijn sjeik?” Het is overigens lastig om te bepalen of het om een ‘haar’ of een ‘hem’ gaat omdat het Tamazight (en het Frans) daar geen verschil tussen maken, in de derde naamval enkelvoud. De liefdesizran waren bestemd voor een vrouw in het publiek, soms over het hoofd van hun man heen, dus het is aannemelijk dat er een vrouw wordt toegesproken. Dat het niet om een willekeurig lied gaat, laat ook de tweede zin van de Temsamane zien. De sjeik moet niet alleen zingen, maar ook luisteren. Met andere woorden: zing datgene wat ik je van tevoren verteld heb.

Soms voegen de Temsamane een derde zin toe, waarin een vrouw wordt opgevoerd: “Zij heeft gesproken. Over wie heeft zij gesproken?” Dit kan ik niet goed plaatsen, maar een opmerking van Biarnay in de publicatie van 1917 (p.331) is misschien een verklaring. Deze zin komt namelijk ook voor als intro in izran van vrouwen (izri 10), in de vorm “het meisje heeft gezegd” (tnnac ɛila). Biarnay stelt dat dit mogelijk betekent dat de vrouw (die in tegenstelling tot de man zelf zong) hiermee laat blijken ze dat ze de izri niet zelf gecomponeerd heeft, maar ontleend aan het repertoire.

Misschien geldt dit ook voor de izran die mannen voor zich lieten zingen: de sjeik zingt een toepasselijke izri uit het repertoire. Dat is in ieder geval een stuk goedkoper. Raar is dan wel dat twee van deze izran (22 en 26) typische mannen-izran zijn, de nooit gezongen kunnen zijn door een vrouw.

Als de zin “zij heeft gezegd” inderdaad betekent dat de izri wel toepasselijk is maar geen originele schepping, kan het ook bedoeld zijn als afzwakking van de boodschap. De izri is weliswaar veelbetekenend, maar dit wil nog niet zeggen dat elk detail naar een specifieke situatie verwijst. Je kunt dus altijd nog terugkrabbelen.

 

VROUWEN

Startregels Ibuquyyen en Temsamane:

O mijn duif                                                                 A(ya) rḥamam-inu

Of:
O mijn moeder, (o mijn broers), (het was geschreven)!
                                                                                    A yemna-inu, (aya tumat), (uahia tira)!

De twee frases kunnen ook gecombineerd worden.
De tweede zin kan ook zijn:
Het meisje heeft gezegd                                          Tnnac ɛila

Startwoorden Ait Waryaghar:

O onze heer (= verloofde of echtgenoot)                   A mulei-nnaɣ

[Het laatste wordt niet gesignaleerd door Biarnay maar izri 30 bevat een duidelijk voorafje. Izri 29 misschien ook. Er zijn echter maar zes izran van de Ait Waryaghar, te weinig om een conclusie te trekken.]

In de aanhef van de vrouwen staat de duif voor de mannelijke geliefde. Een enkele keer is ook een moeder aan het woord die over haar zoon zingt (izri 38) of wordt niemand in het bijzonder aangesproken (izri 13). Om een of andere reden wordt het Arabische rḥamam gebruikt in plaats van Tamazight-woord adbir. A rḥamam-inu is echt een stereotype openingsfrase. In de tekst van de izran zelf wordt de minnaar vrijwel nooit aangesproken als rḥamam. In de loop van de izri is het meestal ‘broer’ (uma).

In een variant van de openingsregel, die ook gecombineerd kan worden met de eerste, worden de moeder aangesproken (a yemna-inu) of de broers (a umata). Dat het laatste altijd in het meervoud gebeurt, wijst erop dat het hier echt om de biologische broers gaat.

De zin ‘het was geschreven’ is moeilijk te plaatsen. Izran werden natuurlijk niet opgeschreven. Ik neem aan dat het geschrevene verwijst naar het geschrevene bij uitstek: het religieuze geschrift. Misschien heeft het de gevoelswaarde van: het was voorbestemd.

De derde regel, ‘het meisje heeft gezegd’, is hierboven besproken: die betekent mogelijk dat de vrouw de izri niet zelf gemaakt heeft.

Opvallend is dat intro’s vrijwel alleen maar bij Biarnay voorkomen. Alleen het werk van Justinard bevat twee izran, van de Igzennayen, die beginnen met aya rḥamam-inu (44 en 60). Deze woorden integreert hij overigens, waarschijnlijk ten onrechte, in de eerste regel. In de ruim honderd izran van de Ait Iznassen die Renisio presenteert, komen veel aansprekingen voor, maar dat zijn echt de eerste woorden van de izri, geen intro.

Het is onwaarschijnlijk dat alleen de Temsamane en de Ibuqquyen openingsfrases gebruikten. Dat het tien jaar later in het werk van Justinard nog een paar keer voorkomt, suggereert dat het gebruik in de loop van de jaren twintig verdwenen is. De auteurs die izran presenteren uit de jaren vijftig en zestig (Hart en Joseph&Joseph) zeggen er niets over.

Het verdwijnen van de openingsfrases uit de poëzie van mannen zal wel samenhangen met het verdwijnen van de persoonlijke mannelijke stem uit de damɣra. De professionele musici van de jaren vijftig en zestig (de imdyazen) zongen vermoedelijk alleen nog maar izran uit het repertoire. Er was dus geen reden meer om in de aanhef een opdrachtgever op te voeren. Bovendien werden de liefdesizran in dezelfde periode gereduceerd tot twee regels. De behoefte om ze ook te introduceren, is dan minder sterk. Dit is echter geen wet. Het werk van Biarnay bevat vier tweeregelige izran van vrouwen die voorafgegaan worden door een of twee introducerende regels.

Ook bij de vrouwen verdwijnt de vaste openingsfrase. Daar kwam echter iets anders voor in de plaats: het ay aralla buya-refrein, dat uitsluitend wordt gezongen in de Rif. Daarover gaat het nog te verschijnen verhaal: Ay aralla buya, oeroude traditie of mode?

 

Reacties zijn gesloten.