Een troep wezen

 

De volgende twee izran vertellen het verhaal van een troep wezen. De eerste is afkomstig van de Temsamane, de tweede, vijftien jaar later opgetekend, van de Ait Waryaghar. Er zullen dus wel meer varianten hebben bestaan. Wat ze moeten betekenen, weet ik niet, maar intrigerend zijn ze wel.

 

20. Biarnay 1917, p. 340. Temsamane.

Aa Yamna-inu,  U juuax abrid abrid.
Aa Yamna-inu,  Ufiɣ ijj-uwssaa,
Aa Yamna-inu,  Ikides taabiḥet iuzirn.
Aa Yamna-inu,  Ijjn, iar-it d-anjjaa,
Aa Yamna-inu,  Inja isuɣaa.
Aa Yamna-inu,  Ijjn iarit d amcta,
Aa Yamna-inu,  S-tqabut inḥaa.
Aa Yamna-inu,  Ijjn iar-id d-ṭarb.
Aa Yamna-inu,  Di tmzğda iqaaa
Aa Yamna-inu,  Itxiiaḍ rigẓua.
Aa Yamna-inu,  Ijjn iar-it d-axmmas,
Aa Yamna-inu,  Max tsirri n-usɣaa.

O mijn Yamna,  Ik heb de ene weg na de andere genomen.
O mijn Yamna,  Ik heb een oude man ontmoet,
O mijn Yamna,  Vergezeld door een troep wezen.
O mijn Yamna,  Van de een had hij een timmerman gemaakt,
O mijn Yamna,  Die ploegen vervaardigde.
O mijn Yamna   Van een ander had hij een herder gemaakt,
O mijn Yamna,  Die kuddes hoedde met zijn staf.
O mijn Yamna,  Van een ander had hij een taleb gemaakt,
O mijn Yamna,  Die studeerde in de moskee
O mijn Yamna,  En kleren naaide.
O mijn Yamna,  Van een ander had hij een khammes gemaakt,
O mijn Yamna,  Die de handgreep van de ploeg vasthield.

Biarnay:
Het gedicht is incompleet. De informant was het vervolg vergeten.
Een taleb is een Koranstudent. Een khammes  [letterlijk: één vijfde] is in dienst van een boer. Hij ploegt, zaait en helpt mee met oogsten en dorsen. Voor zijn werk krijgt hij een kwart of een vijfde van de oogst.

[De aanroep ‘O mijn Yamna’ (A Yamna-inu) komt ook voor in twee andere izran van de Temsamane, die echte liefdesizran zijn (18 en 19). Dat is de bovenstaande duidelijk niet, dus waarschijnlijk waren deze liefdesizran niet gericht aan een specifieke Yamna. De aanroep is een vaste frase, vergelijkbaar met de openingsformule ‘O mijn duif’ (Aya rḥamam-inu) in izran van de vrouwen van de Temsamane en Ibuqquyen.]

 

177. Renisio 1932, Ait Waryaghar.

Eksixc afud inu, eksixc atarkbed eḍḍhar.
A din dafed el Ḥaj Aɛmar issirid adifeṭṭar,
Tarbiḥt ibujiřen la ijj at iffakkar.
Ijj yucas aremuz, ijj yucas anezbar.
Iserted ujj unebber innas a ya caṭṭar
Ijjiten d-izugguaɣen am yarden ugg unar.
Ijj yarrit d-abennay ad isɛudğa řeṣwar.
Ijj yarrit d-amexsa tqabutt urt inettar.
Ijj yarrit d eṭṭařeb gi tmezgida iqqar
Ad itari řeḥjub itgided u wuzɣar.

Ik heb je opgetild, o mijn knie, ik heb je opgetild om naar de heuvelrug te klimmen.
Daar zul je el Hadj Amar vinden, die zich de handen wast voor het middagmaal,
Met een troep wezen van wie niet een zijn aandacht trekt.
Aan de een geeft hij een hapje brood, aan de ander een duw.
Hij pakt zijn sabel en geeft ze ervan langs
En laat ze rood worden als een hoop tarwe op de deel.
Van de een maakt hij een metselaar die muren optrekt.
Van een ander een herder die nooit zijn staf weggooit.
Van een ander een taleb die studeert in de moskee
En amuletten schrijft voor het gazellekalfje.

[Het woord ‘je’ in de tweede zin verwijst naar ‘knie’. Ook in izran 23 en 167 converseert de man met zijn knie. Het beeld ‘rood als het graan op de deel’ (als gevolg van mishandeling) komt ook voor in izri 190. Renisio specificeert in een noot dat anezbar de duw is waarmee je een bedelaar afwijst. Een taleb is een Koranstudent. Het gazellekalfje is een jonge meid.]

Reacties zijn gesloten.