Rivaliteit in de liefde (M)

Gepubliceerd op 16-11-2020. Dit is een herziene versie van de publicatie van 7-10-2017. Ik heb enkele fouten in de transcriptie en de vertaling verbeterd en het commentaar herzien.
.

Het werk van Biarnay (1915 en 1917) bevat drie lange strofische izran van de Ibuquyyen die sterk op elkaar lijken. Ze gaan over mannen die achter de vrouw van een buurman aan zitten. De mensen in deze gedichten worden vergeleken met vogels of andere dieren. In twee van de drie gedichten lukt het de rivaal om de vrouw voor zich te winnen; in het derde gedicht is dit niet duidelijk. Volgens Biarnay bestonden van deze izran vele varianten.

 

  1. Biarnay 1917, p.361-363. Ibuqquyen.
Mis-as-t-nniɣ, a-cix-inu?
Zraɣ ijj-iyrf gujnna man-inhm.
Sknɣ-as tamzuɣt, uggdaɣ i-iṣfn.
Iqqaz-as tasiuin sbε-u-sbεin qdm,
Iiref ur-t-inṭu, izm ur-t-injjm.
Injm-it buharru, tεurar iḥjjm.
Ikss-it ziḍan rḥurr, iraḥ g-rbεud-nsn.`
Yumain trt-iyam iufi mani snsn.
Ittr-asen “ḍif-allah”, iufi-ten munsuen.
Ucn-as tnaien, smmirn g-uur-ines ɣnsn.
Iraḥ ar j-mjrrb, innas: “Faḍma tssen.”
Innas: “Lillah ya Faḍma tabḥrurt n-ğḥrir n-ḍiḍfsn,
Ɣrm sbε n-aitmam uggdaɣ a daii-ɣarsn!”
Tnass: “Ḥacuma εhd-llah man-t-aɣarsn.
As-ggaɣ ug-uḥaṣi as-sεddiɣ jar-asn.
Ad-kksiɣ turut-ucar, asn-nniɣ: ‘Ah-jmir-nsn!’
Ma-d az-ḍḍaḍ ad-cceɣ, ma-drmuxt u-daii-turusn!”

Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?
Ik heb het everzwijn zien krijsen op de top (van de heuvel).
Ik heb hem een oor laten zien, ik was bang dat hij me zou doden.
De leeuw had een gracht voor hem gegraven van 77 passen breed,
Waar hij niet overheen kon springen; zelfs een leeuw zou het niet kunnen.
Bouharrou heeft hem verslagen; met omgorde lendenen is hij op de heuvel.
Hij had het edele musket gepakt en zich op hun sporen gestort.
Na twee, drie dagen ontdekte hij hun schuilplaats
En zei hun: “Ik ben de gast van God”, maar ze waren klaar met hun maaltijd.
Ze zeiden hem twee [woorden] die als spijkers in zijn hart drongen.
Hij ging een tovenaar raadplegen die hem zei: “Fadma weet wat ze wil doen.”
Hij riep uit: “Om Godswil, Fadma, jij wier zijden kleed uitloopt in plooien,
Je hebt zeven broers, ik ben bang dat ze me zullen kelen!”
Zij zei: “Het zou schandalig zijn als ze hem keelden: er zijn beloften gezworen voor God.
Ik zal hem koesteren aan mijn boezem en verborgen houden voor hun blikken.
Ik zal een handvol stof gooien en hun zeggen: ‘Dit is wat jullie waard zijn!’
Dan krijg ik een pak slaag, maar de dood mogen ze mij niet aandoen!”


Biarnay:

Twee minnaars wedijveren om een vrouw. De ene wordt voorgesteld als een everzwijn, de tweede als een leeuw. Dat blijkt ook uit zijn naam: Bouharrou is een uitdrukking voor de jaloerse minnaar of man en betekent letterlijk iets als ‘vader van de leeuw’. Het ‘everzwijn’ is er met de vrouw vandoor gegaan, de ‘leeuw’ gaat erachteraan. Hij verrast hen en ze geven hem een antwoord dat zijn jaloezie verergert. Maar een bemiddelaar laat hem weten dat Fadma niet meer ongevoelig is voor zijn liefde. Onmiddellijk realiseert hij zich dat hij een groot gevaar loopt: Fadma heeft zeven broers die hem te grazen kunnen nemen!

Fadma brengt vervolgens haar recht op zelfbeschikking in het geweer. Ze heeft haar man verlaten en een liefdeseed gezworen. Ze zal hem tegen haar broers beschermen. Wordt de relatie ontdekt, dan zal ze hen trotseren. Ze zal een pak slaag krijgen (letterlijk ‘roeden eten’) maar haar broers hebben niet het recht om haar te doden, omdat ze vrij is om over zichzelf te beschikken.

De zangers van de Ibuqquyen leiden een lied in met een vaste startfrase, waarvan soms alleen de melodie wordt gespeeld door de doedelzak of zammar.  Deze frase luidt: “Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?” Ik neem aan dat ‘ik’ de opdrachtgever van het lied is en ‘diegene’ de persoon voor wie het lied bestemd is. Ik heb het woord ‘diegene’ gebruikt omdat het zowel naar een een man als een vrouw kan verwijzen.

Doorbroken chronologie

De tekst is niet gemakkelijk te volgen. Een van de redenen is dat de tekst start in de ik-vorm maar al snel verdergaat in de hij-vorm. In de publicatie van 1915 stelt Biarnay dat in de eerste strofe de ‘sjeik’ aan het woord is, die zich presenteert als ooggetuige van de strijd tussen ‘de leeuw’ en ‘het everzwijn’; daarna doet hij verslag van deze strijd in de hij-vorm (p.32).

Al in de eerste regel van de tweede strofe staat dat Bouharrou ‘het everzwijn’ verslagen heeft. Enkele regels verder vraagt Bouharrou echter aan ‘het everzwijn’ en diens vrouw om gastvrijheid (die hem niet wordt verleend). Dit is alleen te plaatsen als je ervan uitgaat dat de eerste bewering een vooruitblik is, en dat dus de chronologie van het verhaal wordt doorbroken. Daarmee valt het gedicht wel uit de toon want beide andere varianten van dit gedicht worden strikt chronologisch verteld.

Dat in de eerste strofe de kracht van de tegenstander wordt beschreven, beschouw ik niet als doorbreking van de chronologie, mede omdat daar de ‘sjeik’ aan het woord is.

 

40. Biarnay 1917, p.363-365. Ibuqquyen.

Mis-as-t-tnniɣ a cix-inu?
Ufiɣ tnayen n-ijḍdad ggin afar x-ufar.
Kssiɣ znad rḥrr rahaɣ ε-ğbεud-nsn.
Yumein-trt-iyam, ufiɣ mani-snsn.
Uxcin-aii zuj-iɣnsan, gu-ur-inu ɣnsn!
Trɣaɣ-sen: “Deiff-llah!”, a ur-d-aii-nqqan.
Akid-sn araḥeɣ x-lεila tssen.
Ḥcuma εhd-llah manta-ssuɣ-asn.
[In deze strofe ontbreekt een regel.]
Asn-ggaɣ timεref iardn ag-imndi.
Ifarrudğn εdgfen immatsn tugi.
Rbbi ug-ufin ajḍḍid ag-ufaṭṭu,
Ad raḥaɣ akisn, ad eniaɣ gu-uɣrabu
“Aruaḥ da a Muḥ annjmε annbdu
Ejj-din iεfan ad-iqqim am-ufanagu.”
Ggiɣ ixsan ufiɣar ag-inin-ujru,
Ggiɣ-acn d sixtu; yumaien trt-iyam ad-ibda itusu.
Ḥta-ad-immt bda cem atttrud:
“Aia mmmi, axxam-inu, babas n-tarua-inu!”
Tkssid ṣṣdeq-nem, ggit g-ijj-uiru.
Kk-d x-unḍr-ns: “Ɣzu daik ya blεdu!”
 
Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?
Ik zag twee vogels, die vleugel aan vleugel vlogen.
Ik pakte mijn edele musket en volgde hun sporen.
Na twee, drie dagen ontdekte ik hun schuilplaats.
Ze zeiden mij twee woorden die als sierspelden in mijn hart drongen!
Ik schreeuwde hun toe: ”Ik ben de gast van God”, zodat ze me zouden sparen.
Ik heb met hen een ervaren vrouw bezocht.
Het zou schandalig zijn als ik geen tapijt voor hen zou uitrollen.
[In deze strofe ontbreekt een regel.]
Ik heb een val voor hen gezet met tarwe en gerst.
De kuikens hebben ervan gegeten, de kloek is ervan afgebleven
Heer die de vogel en de vlinder heeft geschapen,
Ik zou hen overal volgen, ik zou aan boord van een boot gaan.
“Kom, o Muh, laten we onze oogst binnenhalen.
Laat die smeerlap achter, als een houten emmer zal hij daar blijven.”
Ik heb botjes van een slang gepakt en ze gemengd met kikkerbotjes
En daarmee couscous gemaakt; na twee, drie dagen begon hij te hoesten.
Toen hij stierf, zette jij het op een huilen:
“O mijn zoon, mijn huis, vader van mijn kinderen!”
Daarna pakte je je bruidsgift en stopte hem in een schapenleren zak.
Je liep langs zijn graf en zei: “Wees vervloekt, o mijn vijand!”

 

Biarnay:
Een jaloerse minnaar achtervolgt een echtpaar. Hij achterhaalt hen en hoort hun gesprek. Vrezend voor represailles vraagt hij om gastvrijheid. De vrouw heeft wel oren naar zijn avances en de rivaal bedriegt zijn gastheer. Zij wil haar man verlaten en met haar minnaar teruggaan naar hun geboortestreek, maar de minnaar is bang voor wraak en eist een hogere prijs: het leven van haar man. Hij fabriceert een tovermiddel dat de vrouw hem voorzet. De man sterft een langzame dood. Hij zet de vrouw ertoe aan een groot verdriet te simuleren, haar bruidsgift (ṣdeq) te pakken en de nagedachtenis van haar man te bespotten..

De ‘val met tarwe en gerst’ is een jachttechniek: graan strooien om wild te lokken. Dat de kuikens hebben gegeten en de kloek niet, betekent volgens Biarnay dat de liefde van de minnaar [nog] niet gedeeld wordt. Biarnay geeft aan dat de tweede strofe “zeker onvolledig” is.

De zangers van de Ibuqquyen leiden een lied in met een vaste startfrase, waarvan soms alleen de melodie wordt gespeeld door de doedelzak of zammar. Deze frase luidt: “Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?” Ik neem aan dat ‘ik’ de opdrachtgever van het lied is en ‘diegene’ de persoon voor wie het lied bestemd is. Ik heb het woord ‘diegene’ gebruikt omdat het zowel naar een een man als een vrouw kan verwijzen.

Als sierspelden

Als de rivaal het onderkomen van het echtpaar heeft gevonden zeggen ze hem “twee woorden die als sierspelden in mijn hart staken”. Hij voelt zich zo bedreigd dat hij om gastvrijheid smeekt.

Sierspelden of broches werden door vrouwen gedragen om het bovenste deel van de kleding bij elkaar te houden, ter hoogte van het hart dus. Ze konden een symbolische betekenis hebben. Misschien zijn het in dit geval tekenen van de huwelijksband, die dus voorlopig nog standhoudt.

Biarnay vertaalt overigens ‘brochespelden’ en specificeert dat het de speld is van een broche die tabzint heet (p.52). Het lijkt me echter onwaarschijnlijk dat het woord iɣns uitsluitend slaat op de speld van een tabzint. In ieder geval is de tabzimt (met een m) bij de Algerijnse Kabylen een sierspeld die een vrouw krijgt als ze een zoon heeft gekregen.

De rol van de vrouw

Uit het gedicht kan ik niet afleiden dat de vrouw met haar minnaar terug wil gaan naar hun geboortestreek, zoals Biarnay stelt. Deze interpretatie zal wel afkomstig zijn van de informant, misschien gebaseerd op andere versies van dit gedicht.

Verder schuift Biarnay de verantwoordelijkheid voor de moord op de echtgenoot volledig in de schoenen van de minnaar, maar dit is misschien niet helemaal terecht. In de voorlaatste strofe lijkt het er inderdaad op dat de vrouw haar minnaar voorstelt om samen te vluchten. Maar dat ze door haar minnaar onder druk wordt gezet om een groot verdriet te simuleren, haar bruidsgift te pakken en haar man te bespotten, is minder evident. De bruidsgift zou daarnaast een duidelijk motief vormen voor de moord, want ik neem aan dat ze die bij een scheiding terug zou moeten geven. Dat de vrouw zegt “laten wij onze oogst binnenhalen”, kan naar de bruidsgift verwijzen. De vrouw lijkt een grotere rol te spelen in de moord op haar man dan Biarnay stelt.

 

  1. Biarnay 1917, p.366-368. Ibuqquyen.
Mis ax-t-nniɣ a ciḥ-inu?
Tnaien-n-dbiuz ugjnna tmuanasn.
Xsiɣ znad-inu, raḥaɣ g-rbεud-nsn.
Yumanien trt-yiam, ufiɣ mani snsn.
Ufiɣ tassut-nsn n-dmrf azgza.
Ufiɣ din ij-uussar d sbε n-aitmas.
Uggdaɣ ad-aii ɣasn aii-ggn xisɣuan uari!
Tsiuent attaḥuaq, rbaz ad-ikssi.
Ggiɣ am-unsas uen isnuqubn rbni!
Ufiɣ din lεila tmcṭ s-rḥnna.
Tnna-ii: “Arauur-n! naɣ ak-qqsaɣ iri
S-rmncar uurumi
Ac-ukcaɣ i-uidi abrkan-niri!”
Ugguureɣ, kkiɣ jar isura.
Nec ɣiraɣ-d rbḥar xii-d iarma a rbbi!
Ziɣnia taskurt id-iḥaus ibarni
Tarsa g-faddn-nNbi, iccaḥ nbi iccaḥ!
Ur iufi maɣa a-ini
Innas: “Acm ixza rebbi!”
Tnass: “Ḥaca! umi εhd-llah a sidi!
D-ibarni idğan d-arumi!”
“Kkiɣ εamain gi-tɣruft-umdzi,
Ur-cciɣ, ur-suiɣ, ur-ggiɣ d imjni!
Fzzaɣ am rxmi-fzzaɣ bagraman d uriri,
Hizzaɣ am rxmi-hizzaɣ tazrut rxmi t-ɣmi!”

Wat heb ik jou gezegd, o mijn sjeik?
Twee valken vlogen vleugel aan vleugel door de hemel.
Ik pakte mijn musket en zette de achtervolging in.
Na twee, drie dagen ontdekte ik hun schuilplaats.
Ik trof hun slaapplek aan bedekt met blauwe doeken.
Daar vond ik een oude man en zijn zeven broers.
Ik was bang dat ze me zouden kelen om mijn vlees in repen te drogen op alfatouw!
De wouw duikt uit de hoge hemel, maar de valk verschalkt zijn prooi.
Ik heb gedaan als de fret, ik gebruikte een list!
Ik trof daar een meisje aan dat haar haren kamde met henna.
Ze zei me: “Vlucht ver weg, of ik snijd je de strot af
Met een Roomse zaag
En gooi je voor de hond met de zwarte nek!”
Ik ben vertrokken, ik ben tussen de hoge bergen gaan zwerven.
(Ik hoorde geraas,) ik dacht dat de zee op mij neerdook om me te verzwelgen!
Het was een patrijs die wegrende voor een overscherende torenvalk
En zich in de schoot van de Profeet wierp; deze was zeer verbolgen!
Hij wist haar niets anders te zeggen dan:
“God verdoeme je!”  (*)
Zij antwoordde: “God  behoede me! Er is een eed gezworen!
Deze valk is een ongelovige!”
“Ik heb twee jaar geleefd weggestopt in een thuja-stronk,
Zonder te eten en te drinken. Maar ik ben geen ster!
Ik heb al die tijd bittere planten gekauwd en oleander
En niet meer bewogen dan een steen die op de grond is gesmeten!”

 

Biarnay:
De roofvogels staan voor de echtgenoot en de minnaar, de patrijs voor de begeerde vrouw. De minnaar weet zich via een list toegang te verschaffen tot de vrouw maar ze werkt hem met grove dreigementen de deur uit. Uiteindelijk gaat ze in op de avances van haar bewonderaar: haar man ontzegt haar alle plezier. Ze is niet van steen (“een ster”) en haar deugd is niet bestand tegen deze slechte behandeling.

De zangers van de Ibuqquyen leiden een lied in met een vaste startfrase, waarvan soms alleen de melodie wordt gespeeld door de doedelzak of zammar. Meestal is het: “Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?” ‘Diegene’ is de persoon voor wie het lied bestemd is. In dit lied is het: “Wat heb ik jou gezegd, o mijn sjeik?”

Beesten, christenen en moslims

De minnaar wordt in het gedicht voorgesteld als een valk (rbaz), de echtgenoot als een barni. Het laatste woord vertaalt Biarnay één keer met ‘torenvalk’ (émouchet) en één keer met ‘valk’ (faucon). De echtgenoot wordt ook ‘de hond met de zwarte nek’ genoemd.

In het gedicht komt daarnaast een wouw voor (tsiuent, in het Frans vertaald als milan). Mijns inziens verwijst deze roofvogel niet naar een van de twee rivalen. De wouw wordt in algemene zin gepresenteerd als een vogel die aanvalt vanuit de lucht, in tegenstelling tot de valk (rbaz), die aanvalt vanuit een hinderlaag. De minnaar vergelijkt zichzelf met de valk. Uit angst voor de tegenstander gebruikt hij een list om in de buurt van de vrouw te komen. Dit doet hij door te handelen als de fret. Volgens Biarnay is de letterlijke vertaling van ‘fret’: hij die muren doorboort. (Regel 7-8)

Het woord rumi, verwant met de woorden Romein en rooms-katholiek, vertaalt Biarnay één keer met ‘christen’ en één keer met ‘ongelovige’. In het eerste geval (regel 11) dreigt de vrouw haar bewonderaar te doden met ‘een christenzaag’, als hij niet onmiddellijk vertrekt. Maar waarom met ‘een christenzaag’? Een gewone zaag lijkt me al erg genoeg.

In het tweede geval (regel 20) verwijt de vrouw haar man, die ze inmiddels verlaten heeft, dat hij een rumi is. Wordt rumi in beide gevallen in zijn negatieve figuurlijke betekenis gebruikt, zoals in een spreekwoord van de Ait Iznassen: ‘Je hart is d-arumi (van steen)’? Of is de vrouw écht getrouwd met een christen, dan wel iemand die met christenen heult?

Opmerkelijk is de rol die de Profeet in het slot van het verhaal speelt. Hij reageert verbolgen als er ineens een patrijs in zijn schoot springt. Kennelijk was het geen probleem om de Profeet op te voeren als een fictief personage, in ieder geval niet in de Rif van het begin van de twintigste eeuw. Een ander voorbeeld uit dezelfde tijd staat in Tirawinino onder La période de Bouhmara.

De reactie van de Profeet kan een schrikreactie zijn. Maar het kan ook een morele reactie zijn: de vrouw is immers op de vlucht voor haar wettige echtgenoot. Deze gedachte wordt ondersteund door de laatste strofe, waarin de vrouw op verontwaardigde toon antwoordt dat ze het volste recht heeft om haar man te verlaten.

 

 

 

 

Reacties zijn gesloten.