Abdellah Bounfour: Staalkaart van de oude Berberse poëzie

Abdellah Bounfour, Amar Améziane avec la participation de Mustapha El Adak: Anthologie de la poésie berbère traditionnelle. Paris 2010.

 

Doel van de anthologie is om een representatieve verzameling te presenteren van traditionele Berberse gedichten in vier grote Berberse talen: het Chleuh (Zuid-Marokko), het Tamazight (Oost-Marokko), het Riffijns (Noord-Marokko) en het Kabylisch (Noord-Algerije). Het Saharaanse Touareg ontbreekt; de auteurs geven daar geen verklaring voor. De filoloog en taalkundige Abdellah Bounfour presenteert zichzelf als hoofdauteur. Hij is een kenner van het Chleuh. De andere twee zijn specialisten op het gebied van Kabylisch en het Riffijns. 

De auteurs hebben ernaar gestreefd alle belangrijke genres van de vier gebieden op te nemen, elk in een apart hoofdstuk. Genre is een lastige categorie in de Berberse poëzie omdat er geen ondubbelzinnige definities zijn. Het probleem wordt pragmatisch opgelost door uit te gaan van het oordeel van de dichters en gerenommeerde publicisten.

‘Fouten’

De gedichten worden gepresenteerd in het Latijnse Amazigh alfabet, met een Franse vertaling. Deze is niet helemaal letterlijk: als de dichters of vertolkers om metrische redenen klanken inslikken, woorden weglaten of tegen de grammatica zondigen, worden de ‘fouten’ hersteld; toegevoegde woorden komen tussen vierkante haken. De auteurs kiezen er eveneens voor om idioom te vertalen met vergelijkbaar idioom. Zo betekent jjenjem awal (Chleuh) letterlijk ‘het woord redden’, maar het wordt vertaald met ‘woord houden’. In voetnoten wordt vaak de letterlijke betekenis gegeven. 

In het aantal genres signaleren de auteurs een groot verschil tussen de Rif en andere Berberse gebieden. De andere gebieden zijn vertegenwoordigd met minstens vier genres; de Rif heeft er maar één: de izri. Ook valt (mij) op dat auteurs uit lang vervlogen tijden in de Riffijnse poëzie niet voorkomen. De vier met naam genoemde Riffijnse dichter-zangers waren allen actief in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw.

CHLEUH

De verschillende genres worden kort toegelicht, maar niet altijd even duidelijk. Dit geldt bijvoorbeeld voor de uiteenzetting over de taḥwact van de Chleuh. Bounfour stelt in zijn inleiding dat deze twee- of drieregelige gedichten uitsluitend worden gezongen door vrouwen op een collectief dorpsfeest (de aḥwac). Hij citeert echter ook de Franse onderzoeker Justinard die, schrijvend in de jaren twintig van de vorige eeuw, stelt dat vrouwen in het laagland niet eens meededen. In ieder geval hebben sommige van de 25 gedichten duidelijk een mannelijk perspectief. De meeste van deze gedichten komen uit een persoonlijke verzameling van Bounfour, die hij ontlokt heeft aan twee van zijn tantes, die ook dichter zijn. De gedichten bevatten vaak levenswijsheden van het zwaarmoedige soort:

De mens verdient niet het minste goeds.
De mens is vol bedrog; wees op je hoede!

Andere gedichten laten de verbondenheid met het land zien:

De oleander, al is hij bitter, als hij op je land groeit,
Bevloei hem, bemest hem, want de aarde is zijn beschermer.

Dit gedicht illustreert tegelijkertijd dat een taḥwact kan worden opgenomen in een langer gedicht, zoals overigens ook geldt voor de poëzie van ander Berberse volken. Dit blijkt uit  een fragment uit een aqṣid, een competitief gedicht waarin twee dichters elkaar afwisselen tot eentje zich gewonnen geeft. De hierboven geciteerde taḥwact krijgt in dit fragment een nationalistisch tintje doordat hij wordt ingeleid met:

Wees trots, landgenoot, op je land.

Behalve deze twee genres bevat het deel dat is gewijd aan poëzie van de Chleuh, ook voorbeelden van verhalende poëzie (lqist) en de auteurspoëzie van rondtrekkende dichter-zangers (amarg). De laatste zijn vaak lang en gaan vaak over de liefde. De volgende korte amarg is van de (waarschijnlijk) achttiende-eeuwse dichter Sidi Ḥemmu en bevat een religieuze wijsheid:

Ik heb het beste in deze wereld geproefd, ik heb het slechtste geproefd;
Het beste van de wereld is als men berusting heeft.
Berusting is schoner als ze niet vergezeld gaat van vernedering;
Berusting tegenover een slecht mens is een zonde.

KABYLISCH

Professionele poëzie komt ook voor bij de Algerijnse Kabylen en heet daar asefru. De meeste gedichten in de anthologie zijn tamelijk kort en hebben het rijmschema AB – AB – AB… Ze gaan over thema’s als ballingschap, verlatenheid, maatschappelijke en religieuze waarden, maar ook over de strijd tegen de bezetter en onderlinge strijd. De volgende asefru is van de negentiende-eeuwse dichter Cheikh Mohand ou Lhocine

Jij die lege aren zaait,
Denk je ervan te kunnen oogsten?
Jij die op de slangen jaagt,
Welk voordeel verwacht je ervan?
Jij die tussen de kogels speelt,
Een ervan zal je uiteindelijk meenemen.

Verder zijn mystieke poëzie (adekker) en verschillende soorten rituele poëzie vertegenwoordigd en de izli, het liefdesgedicht. Deze wordt uitsluitend gezongen door en onder vrouwen. De izlan in de anthologie bestaan meestal uit drie coupletten van twee regels, waarvan de even regels op elkaar rijmen. De meeste zijn sombere bespiegelingen, waarin eenzaamheid troef is:

De tijd van het Offerfeest is gekomen,
Waarin de mensen schapen slachten.

Alle meisjes van mijn leeftijd zijn vertrokken,
De nagels beschilderd met henna.

O God, wat heb ik dan misdaan,
Dat ik mijn feest doorbreng ver van de mijnen!

In een ander voorbeeld komen we de valk en de patrijs tegen. Net als in de Riffijnse poëzie staan deze voor de man en de vrouw. De lengte, de toon en de vorm van deze izli zijn echter atypisch. Het gedicht heeft de vorm van een luchtig twistgesprek tussen een meisje en een herder; de herder staat bekend als een kenner van de wereld der vrouwen. 

“Schapenhoeder met gebarsten voeten,
Die men dolende herder noemt,
Je bedient je van een stok
Om je schapen te hoeden.
Een edel meisje is voor jou taboe,
Dat zweer ik bij mijn geliefde vader.”

“Al ben ik een herder met gebarsten voeten,
Ik ben een valk die welluidend zingt.
Ik voed me niet met kadavers
En ik jaag niet op gore vogels.
Aan patrijzen doe ik mij tegoed
En anders eet ik liever niet.”

TAMAZIGHT

Ook de Imazighen van de Midden-Atlas kennen de izli. Deze bestaat net als de Riffijnse izri bijna altijd uit twee regels, maar in tegenstelling tot de izran van de Rif rijmen ze niet. Zo te zien kunnen zowel mannen als vrouwen izlan zingen (de auteurs zeggen er niets over). De gedichten gaan vaak over de liefde, maar ook regelmatig over de koloniale oorlog en de bezetting, zoals blijkt uit het volgende cynische oordeel over de eigen samenleving:

De kaïd is de molen, de christen de stroom,
De arme is het graan, dat tussen de molenstenen komt.

Een genre dat sterk op de izli lijkt (en soms onder dezelfde noemer wordt gebracht) is de tamawayt. Dit gedicht wordt gezongen wordt door landarbeiders tijdens de graanoogst. Ook deze gaan meestal over de liefde. De anthologie bevat een gedicht dat vrijwel identiek is aan een gedicht in de categorie izli:

Ik ben ziek, mijn vader is  een amulet gaan halen;
Hij denkt dat het de koorts is, maar het is de liefde voor mijn vriend!

Uit de Midden-Atlas worden verder enkele rituele gedichten en enkele raadselgedichten gepresenteerd. Het deel wordt afgesloten met fragmenten uit een tamedyazt: lange tot zeer lange gedichten van professionele dichter-zangers die leven van donaties.

RIFFIJNS

Het gedeelte over de Rif beslaat twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat liefdesizran. Deze zijn deels ontleend aan Franse literatuur uit de jaren twintig en dertig en deels afkomstig uit een niet gepubliceerde verzameling van Mustapha el Adak, de derde auteur van de anthologie. De izran uit deze verzameling zijn afkomstig van professionele vertolkers uit de jaren zestig en zeventig: Mimount n Salwan, Milouda, Tarwa n Chikh Mhand en Moudrous.

Ook het tweede hoofdstuk gaat over izran (er is immers maar één duidelijk genre in de Rif), maar bevat ‘epische verzetspoëzie’. Uiteraard ontbreekt het epos Dhar Ubarran niet, maar er staan ook veel korte oorlogsizran in.

De izli en de izri

Bij drie van de vier Berberse volken komt een gedicht voor met dezelfde naam, izli/izri, dat sterk overeenkomstige trekken heeft.  Het gedicht wordt uitsluitend of vooral gezongen door vrouwen, het gaat meestal over de liefde en het bestaat uit twee, soms drie, regels. Voor de Kabylen geldt overigens dat de tweeregelige strofe de basis is, maar dat het hele gedicht meestal bestaat uit drie strofen. Bounfour legt ook een relatie met de taḥwact van de Chleuh, die weliswaar een andere naam heeft, maar meestal ook tweeregelig is en vooral door vrouwen wordt gezongen.

De selectie in een anthologie kan natuurlijk nooit op alle vlakken representatief zijn, maar er lijkt een duidelijk verschil in toon tussen de gedichten uit de Rif en Midden-Atlas en die uit Kabylië. De negen Kabylische izlan in de anthologie zijn erg zwaar op de hand: ze gaan bijna allemaal over de liefde als een ongeneeslijke ziekte, over versmade liefde, over eenzaamheid.

De zware kant van de liefde speelt ook de hoofdrol in de izran/izlan uit de Rif en de Midden-Atlas, maar daarnaast is er flink wat ruimte voor de lichte kant van de liefde: gevoelens van verliefdheid, vervulde liefde, eeuwige liefde. De gedichten hebben ook regelmatig een erotische dimensie, die bij de Kabylen maar zelden lijkt voor te komen. Achtereenvolgens een voorbeeld uit het Tamazight en het Riffijns, van de zangeres Milouda:

De geliefde is als het bos zonder een weg,
Wie het niet kent, [kan] er zijn kleren verliezen.

Op de drempel heb ik een teken gegeven zonder te spreken.
Als je slim bent, raad dan wat ik je wilde zeggen.

Het laatste voorbeeld laat zien dat de gedichten ook vaak interpersoonlijk zijn. Ze zijn geen verzuchting, in eenzaamheid gezongen, maar een onderonsje bij de poort van de binnenplaats. Dit is een tweede verschil met de Kabylische izlan. In de izlan van de Kabylen wordt de geliefde vrijwel nooit aangesproken. In de de Midden-Atlas en de Rif, gebeurt dit veel vaker. In de Riffijnse izran van de dichter-zangers uit de jaren zestig en zeventig komt zelfs in bijna de helft van de zestig gepresenteerde gedichten het persoonlijk voornaamwoord ‘jij’ of een gebiedende wijs voor.

De Riffijnse gedichten bevatten daarnaast vaker verwijzingen naar de schoonheid van de geliefde, ook die van de man, zoals blijkt uit de volgende izri van Milouda:

Mijn alles! Zijn wenkbrauw is bijgewerkt met een scheermes.
Ik heb alle steden doorkruist en zijn gelijke niet gevonden.

Eindredactie

De auteurs van de anthologie hebben zich ten doel gesteld om een selectie te bieden van alle belangrijke poëtische genres van de vier grootste Berbervolken. Dat is zeker gelukt. Zoals ook hierboven al is aangegeven, is het wel een gemis dat lang niet altijd duidelijk wordt door wie en in welke situatie de gedichten worden gezongen, met name in het deel over de Rif en ook wel in het deel over de Midden-Atlas.

Verder springen de auteurs erg nonchalant om met de bronvermelding. Vooral bij de Kabylen en de Imazighen van de Midden-Atlas blijven de bronnen meestal onvermeld; soms is wel uit voetnoten af te leiden door wie en wanneer de gedichten gepubliceerd zijn. 

Het boek had ook wel een betere eindredactie verdiend. Typografisch is het een puinhoop: het barst van de witregels die er ten onrechte wél staan of ten onrechte niet. Het wemelt ook van de eenzame regels bovenaan of onderaan de pagina (het hoerenjong en het weeskind in het typografisch jargon). Bij lange teksten staan het Berbers en de vertaling vaak niet op dezelfde spread, zodat je heen en weer moet bladeren als je ze wilt vergelijken. De lettergrootte varieert nogal eens, voetnoten belanden soms op de verkeerde pagina. Dit rommeltje zal wel grotendeels te wijten zijn aan het feit dat ik een print on demand exemplaar heb, dat nu al uit elkaar aan het vallen is. 

Maar er gaan ook andere dingen mis: de nummering van de gedichten klopt niet altijd (kennelijk zijn er in een laat stadium gedichten verwijderd); in twee gevallen worden in de inleiding van een hoofdstuk gedichten aangekondigd die niet in het boek of niet in dat hoofdstuk staan; in het hoofdstuk over de tamedyazt uit de Midden-Atlas ontbreekt een deel van de Berberse tekst; in het deel over de Rif komt ongeveer hetzelfde gedicht twee keer voor, met exact dezelfde voetnoten.

Maar als je deze ergernissen laat voor wat ze zijn, biedt het boek een verzameling van een kleine driehonderd goed gekozen gedichten of fragmenten daaruit. Meer dan een derde daarvan kun je nergens anders lezen omdat ze niet eerder of alleen als manuscript gepubliceerd zijn. Het boek is ook als PDF verkrijgbaar. Dat is handig als je stukjes Frans naar Google Translate wilt verplaatsen.

 

Bijlage 1
De etymologie van izli/izri als kern van de Berberse poëzie

In de inleiding van de Tamazight-izli begeeft Bounfour zich in een speculatieve discussie over de etymologie van het woord izli. Hij verwijst daarbij naar een andere auteur die stelt dat de izli in de Midden-Atlas ook wel aferdi wordt genoemd. Dit woord staat voor de delen van een paar, of voor een geïsoleerde eenheid die op een of andere manier onaf is, zoals iemand met één oog of een alleenstaande man. Het begrip izli zou dan verwijzen naar een of twee verzen die onderdeel uitmaken van een geheel.

In het Chleuh komt het werkwoord zli voor dat dezelfde wortel heeft als izli. Het kan de betekenis ‘rijgen’ hebben, bijvoorbeeld van stukjes vlees aan een vleesspies of edelstenen aan een halsketting. Ook in de poëzie van de Chleuh is het tweeregelige gedicht populair maar daar heet het anders (taḥwact). (Ik voeg toe: het Tamazight en het Kabylisch hebben volgens het woordenboek van Haddadou een woord voor ‘halsketting’ afgeleid van de wortel -zr-: respectievelijk tazra en azrar).

Als deze etymologische verbanden hout snijden, bestaat de kern van de Berberse poëzie dus uit tweeregelige strofen die gecombineerd worden tot een gedicht of gekoppeld worden in de uitvoeringspraktijk.

Ik speculeer op eigen gezag nog even verder: het valt op dat iets soortgelijks wordt uitgedrukt door de naam van het poëtische genre muwaccaḥ, het strofische gedicht waarmee de oude Andalusiërs de Arabische poëzie verrijkt hebben. De globale betekenis van het woord muwaccaḥ is ‘versierd’. Het woord hangt waarschijnlijk samen met het Arabische woord wicaḥ. Dit is een gordel die door Andalusische vrouwen gedragen werd, geborduurd en/of versierd met edelstenen.

Volgens sommige auteurs verwijst de naam muwaccaḥ naar de versiering met rijm. Volgens andere auteurs verwijst het naar de afwisseling van strofe en refrein. Volgens weer andere verwijst het naar de afwisseling tussen het rijm van de eerste drie regels van de strofe, dat per strofe verschilt, en de laatste twee regels van de strofe, die alle hetzelfde rijm hebben en als een draad door de compositie lopen. De termen daarvoor zijn resp. ɣusn (tak) en simṭ (draad, met name een draad waaraan de parels van een halsketting zijn geregen.) Niet alleen de parelketting associeert aan het izli-complex. Wat Bounfour betreft doet ook de ‘tak’ dit. Hij legt namelijk een verband met het Chleuh-woord ẓli, dat eveneens ‘tak’ betekent.

De etymologische wortels van muwaccaḥ en izli zouden dus in de Berberse en de Andalusische cultuur hetzelfde kunnen zijn. Heeft de ene cultuur de andere beïnvloed in de naamgeving van het genre van de strofische poëzie of misschien zelfs in het ontstaan daarvan? 

 

Bijlage 2
Teksten in het Berbers

1.
Ur igi bnadm ma ɣ ismussu yan lxir.
Iggut leɣḍer ɣ bnadm, smun inerfal-nk!

De mens verdient niet het minste goeds.
De mens is vol bedrog; wees op je hoede!

(Chleuh, taḥwact, p.6; het tweede deel van de tweede regel betekent letterlijk: verzamel je oude kleren.)

2.
Alili iḥṛṛan, iɣ immɣi ɣ lmelk n yan,
A t-issu ig-as amazir f lɛar n wakal.

De oleander, al is hij bitter, als hij op je land groeit,
Bevloei hem, bemest hem, want de aarde is zijn beschermer.

(Chleuh, taḥwact, p.6)

3.
Kkiɣ-d ddunit afella, kkiɣ-d akk izdar-ns;
Afella n ddunit, a t-igan iɣ iṣber yan.

Ifulki ṣṣber, macan ur gin asmun i tdellit.
Iɣ iṣber yan i gar bnadm, ddnub ad ruran.

Ik heb het beste in deze wereld geproefd, ik heb het slechtste geproefd;
Het beste van de wereld is als men berusting heeft.
Berusting is schoner als ze niet vergezeld gaat van vernedering.
Berusting tegenover een slecht mens is een zonde.

(Chleuh, asefru van Sidi Ḥemmu)

4.
Ay amezraɛ n tmeclac,
Muqel ma as k-itbeɛ yimɣi?
Ay aṣeggad n leḥnac,
Lfayda wer din telli?
Ay amelɛab ger txenfyac,
Labuda yiwet ad k-tawi.

Jij die lege aren zaait,
Denk je ervan te kunnen oogsten?
Jij die op de slangen jaagt,
Welk voordeel verwacht je ervan?
Jij die tussen de kogels speelt,
Een ervan zal je uiteindelijk meenemen.

(Kabylisch, asefru van Cheikh Mohand ou Lhocine, p.71-72)

5.
Tusa-d lɛid tameqqrant,
Deg zellun medden ikraren.

Ay d-ffɣrent tezyiwin-iw,
Lḥenni deg waccaren.

A Rebbi, d acu k-xedmeɣ,
Lɛid-iw anda nniḍen!

De tijd van het Offerfeest is gekomen,
Wanneer de mensen schapen slachten.

Alle meisjes van mijn leeftijd zijn vertrokken,
De nagels beschilderd met henna.

O God, wat heb ik dan misdaan,
Dat ik mijn feest doorbreng ver van de mijnen!

(Kabylisch, izli, p.97-98)

6.
“Ay ameksa bu tfexsa,
Mi semman medden rraɛi,

I k-inefɛen d aɛekkaz
Yes-s ad tnebbḥeḍ ulli.

Yelli-s n lğid ḥram-ak-tt,
Deg weksum n baba ḥnini.”

“Ɣas d ameksa bu tfexsa,
D lbaz iwumi yecbeḥ tteṣfir.

Ur neqqeɣ deg lefrayes,
Ur ttesḍadeɣ yir ṭṭir.

Mi ufiɣ lḥeğla as tt-wwteɣ,
Ma ulac ṣṣber akk axir.”

“Schapenhoeder met gebarsten voeten,
Die men dolende herder noemt,

Je bedient je van een stok
Om je schapen te hoeden.

Een edel meisje is voor jou taboe,
Dat zweer ik bij mijn geliefde vader.”

“Al ben ik een herder met gebarsten voeten,
Ik ben een valk die welluidend zingt.

Ik voed me niet met kadavers
En ik jaag niet op gore vogels.

Aan patrijzen doe ik mij tegoed
En anders eet ik liever niet.”

(Kabylisch, izli, p.101-102)

7.
Lqaid tissirt, arumi tirggin,
Ig lmeskin aḥbub, ikk inyer izergan.

De kaïd is de molen, de christen de stroom,
De arme is het graan, dat tussen de molenstenen komt.

(Tamazight, izli, p.172)

8.
Yaɣaɣ ca, iddu bba ar i-d-ittaru;
Iɣal-d tawla; ntta, d imurig usmun-inu!

Ik ben ziek, mijn vader is  een amulet gaan halen;
Hij denkt dat het de koorts is, maar het is de liefde voor mijn vriend!

(Tamazight, tamawayt, p.183, ook opgenomen als izli p.174). 

9.
Iga usmun zund amɛari wa iberdan,
Unna ur t-issin ad as-ddun iɛban.

De geliefde is als het bos zonder een weg,
Wie het niet kent, [kan] er zijn kleren verliezen.

(Tamazight, izli, p.175)

10.
Bddeɣ di twwart cyyarɣ war liɣiɣ.
Mala ck aqddac, fehm-ayi min d ac-nniɣ.

Op de drempel heb ik een teken gegeven zonder te spreken.
Als je slim bent, raad dan wat ik je wilde zeggen.

(Riffijns, izri van Milouda, p.135)

11.
Leɛmar-inu! Iɛizzen timmi tuyda s lmus.
Ssariɣ qaɛ tinddam, war c-ufiɣ di legnus.

Mijn alles! Zijn wenkbrauw is bijgewerkt met een scheermes.
Ik heb alle steden doorkruist en zijn gelijke niet gevonden.

(Riffijns, izri van Milouda, p.136)

Reacties zijn gesloten.