Schelden

 

Scheld-izran zijn bijna alleen te vinden in Renisio, en afkomstig van de Ait Iznassen. Misschien waren de centrale Riffijnen minder van het scheldlied. Bij andere Berbervolken wordt overigens meer gescholden dan in de Rif. De Franse arabist Henri Basset beschrijft in zijn boek Littérature des Berbères (1920) dat sommige Chleuh er zelfs een spelletje van maakten: mannen en vrouwen stelden zich tegenover elkaar op en zongen elkaar steeds grovere beledigingen toe. Ook de Touareg waren dol op grove scheldliederen (Basset p. 338 en 386).
Riffijnse mannen die in een vete verwikkeld waren, zongen elkaar soms scheldliederen toe tijdens een feest. Dit wordt in ieder geval gezegd door een informant van de Ait Amar in het boek van Renisio. Het zou dan een uitzondering zijn op de regel dat Riffijnse mannen tijdens feesten niet zelf zongen maar alleen voor zich líeten zingen.

 

35. Biarnay 1917, p.356. Tanja.

Benitat Dradeb
Elɛin u lḥağreb.
U lhdra bluağeb.
Tbaɛ lbulis rakeb!

De meisjes uit Dradeb
Verstaan de kunst van het lonken.
Zij kunnen praten en antwoorden.
Zij volgen de ruiters van de politie!

Benitat  Ğamɛ l-Muqrɛ
Tabɛa lbulis qrɛ!

De meisjes van Djama Moqra
Volgen de soldaten met kletskop!

Biarnay:
Dradeb en Djama Moqra zijn woonwijken in Tanger. De meisjes van verschillende wijken zongen scheldliederen (in het Arabisch), waarin ze elkaar ervan beschuldigden afspraakjes met soldaten te maken. Deze soldaten (bulis) waren Marokkanen die in de Spaanse of Franse legers vochten of die, in dit geval, de orde moesten handhaven in havensteden. [Aangezien Tanger de Berberstad bij uitstek was, is het goed mogelijk dat het hier (ook) ging om Berbermeisjes uit verschillende wijken.]

[Kletskop, of hoofdzeer, is een besmettelijke schimmelziekte die vroeger ook in Nederland vaak voorkwam en die gele korsten en kale plekken op het hoofd veroorzaakte.]

 

136. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.

Berraḥ seddal ettemcaṭṭ dwadlal,
D tarbat illan adwi usqif ucal,
Ategg eṭṭɛam am tmellalin en uɣlal.
Timuzunin dak uciɣ, a laɛrif, ettimedlal,
Ur daxtent uciɣ la xe issis ɛammi ula xe tmeddukal,
Uciɣaxtent xe lbaɛḍ lemkarik aqqaiten elqibal!

Verkondig de dal, de kam en het kapsel,
Het jonge meisje in de lemen woning,
Dat couscous maakt, klein als slakkeneitjes.
Het geld dat ik je heb gegeven, o troubadour, dat veile metaal,
Heb ik je niet gegeven ter ere van mijn nichten of vriendinnen,
Maar tegen sommige verachtelijke lieden tegenover mij!

Renisio:
De dal is de letter d van het Arabische alfabet. [Het is mij onduidelijk wat ermee bedoeld wordt.] [De slakkeneitjes slaan op het formaat van de couscous: heel klein dus.]
[Aardig is dat deze izri de uitvoeringspraktijk laat zien: een jongeman betaalt een rondtrekkende zanger om deze izri te zingen, en misschien ook te maken. Dit spoort met de beschrijving van Biarnay in de publicatie van 1915.]

 

141. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.

El ḥarru di tellid ur dis ula d hennuf;
Ettisxit taberxant yuwin waman ettuff.

De arrogantie waar je bol van staat, is die van een stuk onbenul;
Als de zwarte koeienstront die zich, meegevoerd door het water, heeft volgezogen.

 

153. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.

Aqeccud elɛarɛar dwenni dariaz ennem,
Talefsa  taqettalt tenni d abias ennem!

Een stok van thuya-hout, zo zal je man zijn,
Een moordlustige adder, zo zal je riem zijn!

 

158. Renisio 1932, p.210. Ait Iznassen.

Inas iten innan ‘aḥbib inu faiq’:
“Melli illa faiq, sekkit ad isuwaq.
Aɣiul at iweddar, tbarda at iṣaddaq.
El menxas uɣiul uenni axem t icellaq.
Ad iawi aḥezzam acem zis iɛallaq!”

Zeg haar die je zegt ‘mijn vriend is een slimmerik’:
“Als hij dan zo slim is, stuur hem naar de markt.
Daar zal hij zijn ezel kwijtraken en zijn pakzadel offeren.
De stok om het beest te drijven, zal hij breken op jou.
Daarna brengt hij je een riem, om je aan op te hangen!”

 

164. Renisio 1932, p.211. Ait Iznassen.

A Sid Ɛali el Bekkai, a lalla Roqia immas,
Atisid el mekruh al ajenna rezmas,
Ad yas x-uqemmum adas ḥufent teɣmas!

O mijnheer Ali el Bekkai, o mevrouw Roqia zijn moeder,
Ontvoer degene die ik haat en laat hem struikelen,
Zodat hij op zijn bek gaat en zijn tanden eruit vallen!

 

166. Renisio 1932, p.212. Ait Iznassen.

Roḥaɣ adeswaɣ si tiṭṭ u wuẓru yeggin d-anessis.
Izzarayi laɛfis illa ɣri tasedda zix netta d-ifis!

Ik ben gaan drinken uit de bron op de rots, die sijpelend opborrelt.
Sporen waren mij voorgegaan, ik dacht van een leeuwin, maar ze waren van de hyena!

 

167. Renisio 1932, p.212. Ait Iznassen.

Isiɣ-c, a ḍar inu, al El Menzel
Ufiɣ din Esmaɛil am weidi iẓẓal,
Tadinit taɛaryant ɣer lebḥar ag iqabel.

Ik heb  je opgetild, o mijn  knie, tot aan Menzel.
Daar zag ik Ismail bidden, zich rekkend als een hond,
In zijn blote kont, in de richting van de zee.

[Uiteraard bidt Ismail de verkeerde kant op. Die blote kont zal wel homoseks suggereren.]

 

170. Renisio 1932, p.212. Ait Iznassen.

Melli ur ugidaɣ Rabbi, ac erraɣ d-ahidur mixef iẓẓal weidi.
Tiṭṭawin ennex am el braq iɣmazen imeidi!

Als ik de Heer niet zou vrezen, zou ik je veranderen in een hondenmat.
Je ogen zijn als de bliksem en je tanden als een koubeitel!

 

171. Renisio 1932, p.213. Ait Iznassen.

Aya benadem iqebḥan, mixef teggid ufud?
Maxnau acerrur en uglal dug ɛammud!

O slecht schepsel, waar heb je je knie geplant?
Net zo (van nut) als het spoor van de slak langs een stok!

Renisio: ‘Waar heb je je knie geplant?’  betekent: waar ben je grootgebracht?

 

194. Renisio 1932, p.249. Ibuqquyen

Aḥaḥ ya tasekkurt. Mařa teḥřeř inu, mařa temmurḍeṣ i-uṭṬannac.
Araḥdiu ateẓrem main yexdem Ṭannac!
Iufra tfiɣra teṭṭas yendyas tinegmart.
Azeddjif i-Maḥjuba, axsum i-temɣart!

Ah, ah, o patrijs. Als je legitiem bent, ben je voor mij, anders voor Tannach.
Kom eens even kijken wat Tannach gedaan heeft!
Hij vond een slapende slang en ving hem in een net.
(Hij gaf) de kop aan Mahjouba en het vlees aan zijn vrouw!

Renisio:
Een vrouw maakt een man genaamd Tannach belachelijk. [Dat zal weI, maar ik begrijp niet waar dit over gaat.]

 

207. Hart 1976, p.479. Ait Waryaghar.

Dibriɣin n-Bulma agwant stta-stta.
Atcakuri-insend d-Ɛamar n-Bahida.

De meisjes van Bulma kwamen omlaag in groepjes van zes.
Hun pooier is Amar n-Bahida.

Hart:
Amar n-Bahida was amzir (smid) op de woensdagmarkt van Tawrirt. Smeden hadden een lage sociale status.

[Misschien zijn de meisjes van Bulma op weg naar het huwelijksfeest van een dorpsgenote. De vrouwelijke aanhang van de bruidegom rivaliseerde met die van de bruid. Ze waren ook niet vies van grove beledigingen.]
[Nog wat Riffijnse etiquette:
Het woord amzir komt ook voor in de woordenlijst van Biarnay. Hij merkt daar op dat smeden bij de Ibuqquyen geen lage status hebben, maar dat ze het als een belediging beschouwen wanneer ze worden aangeproken als amzir. Ze willen worden aangesproken als ‘meester’ (Tamazight rmɛdğm van Arabisch muɛllim.]

Reacties zijn gesloten.