Verwijzingen naar de schoonheid van een meisje komen in alle dialecten van deze verzameling wel voor, hoewel niet vaak, maar alleen de Ait Iznassen hebben izran met de schoonheid als thema. De meeste vind ik aan de slappe kant, maar ze laten wel zien wat als mooi beschouwd werd. Dat zijn vooral: zwarte wimpers, zwarte oogleden, zwarte wenkbrauwen, zwarte ogen en lange zwarte haren.
73. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
“Mama, mayn teggid ilexdud ireqqen?”
“Ur dassen eggiɣ cra d Rebbi ai ten ixalqen.”
“Mama, wat heb je op je wangen gedaan, dat ze zo glanzen?”
“Ik heb er niets op gedaan, de Heer heeft ze zo geschapen.”
[Mama is een meisjesnaam, slaat dus niet op de moeder.]
92. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
Sobḥane Rebbi yeggin aẓli n Faḍma mefruz,
Maxnau a metqal en uraɣ di leḥruz.
Ere zij de Heer, die de schoonheid van Fadma naar buiten heeft gebracht,
Net zoals een gouden munt tussen de amuletten.
102. Renisio 1932, p.203. Ait Iznassen.
Sobḥane Rebbi yeggin ajenna bla leqwas,
Iegga ennehd amellal yeggamen adwi uɣnas.
Ere zij de Heer, die de hemel heeft geschapen zonder zuilen,
En die de blanke borst heeft gemaakt die zich ontwikkelt onder de broche.
105. Renisio 1932, p.203. Ait Iznassen.
Sobḥane Rebbi yucin anzar, tayut elɣat,
Ad yerden ticraḍ en Mama tiɣeidet.
Ere zij de Heer die de regen, de mist en de onweerslucht gaf,
En die Mama het geitenlammetje tooide met tatoeages.
106. Renisio 1932, p.204. Ait Iznassen.
A ben ɛammi xiyi uggdaɣax taitti,
Timi taberxant abel yerra tili.
O mijn dierbare neef, ik vrees voor jou het boze oog,
(Jij met) zwarte wimpers en een ooglid dat schaduw geeft.
[Ook mannen werden geprezen om hun zwarte wimpers.]
111. Renisio 1932, p.204. Ait Iznassen.
Sobḥane Rebbi yucin elmut yuca tudert,
Yuca yabel aberxan teisit Faḍma tudert.
Ere zij de Heer die de dood en het leven gegeven heeft,
En Fadma begiftigd met een zwart ooglid dat ze naar believen opslaat en neerslaat.
115. Renisio 1932, p.205. Ait Iznassen.
A Flana, tanuwart en tezrut en lebḥar:
Elmal urt iheddi leɛjaj urt iɣeyar.
O Die-en-die, je lijkt op de bloem op een zeerots:
Je wordt niet gegeten door de kudde en het stof bezoedelt je niet.
[De uitdrukking flana (zo-en-zo) komt regelmatig voor in de izran van de Ait Iznassen. Waarschijnlijk betekent dit dat het een izri uit het repertoire is, waarin alleen de naam nog ingevuld moet worden. In principe kan het ook een vorm van respect zijn om de naam van de vrouw niet in het openbaar te noemen, maar dit is minder waarschijnlijk omdat de izran gedicteerd werden aan een Franse kapitein.]
130. Renisio 1932, p.206. Ait Iznassen.
A Flana, aiten yedrin essalef al tiyiẓẓal,
Maɣer ur di teği la netub la neẓẓal?
O Die-en-die, van wie het haar op de lendenen valt,
Waarom laat je me niet boete doen en bidden?
134. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.
A Faḍma, ur di teɣwiḍ, ur di teggid elhemm,
Edcem a umi teṣfu taggait am udirhem.
O Fadma, maak me niet radeloos, doe me geen verdriet,
Jij van wie de wang puur is als een dirham.
145. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
Am essalef aberxan el ḥad ettimejjet,
Txetras ifilan teggas auqi tejbett!
O jij van wie de zwarte vlecht op het oor hangt,
Je maakt hem voller met draadjes en rekt hem uit met een steen!
[Zo’n klein vlechtje is geen compliment, maar het laat wel zien dat lange zwarte vlechten mooi werden gevonden. Biarnay specificeert in zijn woordenlijst dat het om wollen draadjes gaat.]
195. Renisio 1932, p.249. Ibuqquyen.
Haiqqat, haiqqat, mani siha tuřei,
Am wabeř aberxan awem temḥa tedri.
Ijj iqqar tfuit, ijj iqqar taziri.
Ejiɣas eřmaɛřef yerden ḍ-imendi;
Igerruden ɛařfen ma immatsen tuji.
Ɛalak medği idğa eřḥaqq en sidna Ɛumar,
Ḥuma tsara m izeřyawen s-yiri ines d azegrar!
Kijk toch, kijk toch, wie daarginds naar boven komt,
Zij van wie de wimper zwart is maar overschaduwd door een diadeem.
De een zegt: het is het licht van de zon, de ander: het is de maneschijn.
Ik heb een voederbak voor haar neergezet vol tarwe en gerst;
De patrijzenkuikens hebben ervan gegeten, maar hun moeder wilde niet.
O kon de gerechtigheid van onze heer Omar maar bestaan,
Zodat de schone vrouw, met haar slanke hals, kon wandelen!
[Een variant op de formule in de vierde en vijfde regel komt voor in izri 40, ook van de Ibuqquyen: “Ik heb een val voor hen gezet van tarwe en gerst; de kuikens hebben ervan gegeten, de kloek heeft niet toegehapt.” Volgens het commentaar van Biarnay betekent dit dat de liefde niet beantwoord wordt.]
[Zwart is wel het toverwoord. Behalve voor wimpers, oogleden en haren, in de izran hierboven, geldt dit ook voor de ogen (zie izri 14) en de wenkbrauwen (zie izri 165). De vergelijking van het gezicht met de blankheid en gaafheid van een munt komt vaker voor, ook voor mannen (zie izri 26). Ook de vergelijking met de zon of de maan komt een enkele keer voor, zoals in izri 195 hierboven, maar dat is meer iets voor de klassieke Arabische poëzie. Ook mooi: een slanke hals, blozende wangen, een klein mondje (izri 190, nog niet geplaatst) en een ranke gestalte (izri 61, nog niet geplaatst).]