Deze pagina bevat izran die niet zijn opgenomen in een thematisch hoofdstuk. Er staan inmiddels ruim 110 izran uit het werk van Renisio op de site. De laatste tien komen volgende week.
72. Renisio 1932, p.199. Ait Iznassen.
Bismillah ad iniɣ elɣiwan iɛadlen.
Ad iniɣ xe ṭsednan ṭin iṣobḥen
In naam van God, ik ga metrische liederen componeren.
Ik ga de vrouwen bezingen, zij die knap zijn.
[El Yaakoubi signaleert dat er speciale izran bestaan voor de start van een optreden. Ze citeert een voorbeeld uit Justinard (izri 70) en geeft ook nog een ander voorbeeld. Beide beginnen met bismillah, net als de izri hierboven. Geen enkele andere izri in deze verzameling van 260 begint met deze woorden. Het zal wel geen toeval zijn dat Renisio deze izri als eerste presenteert.]
74. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
Rebbi ur di tenɣid elmut amenni baṭel!
Enɣiyi dug aḥcuc en tberxant u wabel.
Heer, geef me geen dood die onrechtvaardig zou zijn!
Laat me liever sterven aan de boezem van de zwarte wimpers.
75. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
A Rebbi, a ur di tenɣid dug ubrid el ɛaja!
Enɣiyi dug aḥcuc en Mama ult el Ḥaj.
O Heer, dood me niet op de weg van het kruit!
Laat me liever sterven aan de boezem van Mama ult el Hadj.
[Ult el Haj is letterlijk ‘dochter van de Hadj’, een eretitel voor iemand die de bedevaart naar Mekka heeft gemaakt.]
77. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
Yur ujenna! Yuḥḥel wic ihennan.
Ategged taziri atfaḍḥed yin izennan.
Maan in de hemel! Die je ontraadde (je te laten zien) is het zat.
Je maakt licht en maakt de liefdesafspraakjes zichtbaar.
78. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
A Flana, leqluɛ uɣarrabu nelḥejj:
Lemḥibet ennem, a xeiti, teggur adi tsiyeĵ.
O Die-en-die, (zie) de zeilen van de boot van de pelgrims:
Het is de liefde voor jou, o zuster, die maakt dat ik vertrek.
80. Renisio 1932, p.200. Ait Iznassen.
Awid, a yabrid, awid! Ezzaixa ssa teimaḍ.
Maknau tateffaḥt i-wul at iḥammaḍ
Breng haar, o weg, breng haar! De schone is erover gekomen.
Als een appel die de dorst van het hart lest.
82. Renisio 1932, p.201. Ait Iznassen.
Ɛannet Faḍma ɛannet ma ḥad Rebbi yucam
Abel abarxan ettarbaḥt en aitmam.
Wees trots, Fatma, wees trots nu de Heer je heeft voorzien
Van de zwarte wimper en een verzameling broers (= minnaars).
85. Renisio 1932, p.201. Ait Iznassen.
A tarbat iṣobḥen, isiɣ eddnub ennes,
Amen tisi telɣemt erḥil ellal ennes.
O het bevallige jonge meisje, ik neem haar zonden voor mijn rekening,
Zoals de kamelin de bagage van haar meesteres op haar rug meevoert.
89. Renisio 1932, p.201. Ait Iznassen.
Txil ameggur igguren tiziwin:
Esslam inu siweṭṭ yusun en tzuggwaɣin.
Ik verzoek je, reiziger die de bergpassen beklimt:
Breng mijn groet over aan het kamp van de blonde schonen.
91. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
Melqiɣ tinuyam dug ubrid isint.
Laɛmar urt iwiyent laɛqal ur di teĵint.
Onderweg heb ik waterdraagsters ontmoet.
Van mijn leven hebben ze me niet beroofd maar van mijn verstand wel.
93. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
A yur ujenna, igguren ellil ellil,
Aderd ɣri ac eggaɣ i Faḍma di tehlill.
O maan in de hemel, jij die de hele nacht klimt,
Daal af naar mij, dat ik je aan Fadma geef als haar tehlil.
Renisio:
Een tehlil is een leren of zilveren foedraal voor een gebedenboek dat meegenomen wordt aan een draagband. (Arabisch dalil el xeirat)
94. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
A yarba, ur dax erḍiɣ taḥezzamt en wari.
Erḍiɣax lemḍammet d eccerk elfilali.
O meisje, ik duld niet dat je een ceintuur van alfagras draagt.
Ik gun je een mooie ceintuur van marokijn.
95. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
Arba, icek inu el ɣeir ur iḍammaɛ.
El mal ula tucit, wallah, alt enzellaɛ.
Jongen, wij zijn van elkaar zonder dat ook maar iets ons kan verleiden.
Als je rijkdommen zou bieden, bij God, we zouden ze afwijzen.
[Renisio: icek inu is een verkortng van neč icek, cek inu: ik ben van jou en jij van mij.]
96. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
Arwaḥ adam ĵallaɣ dug umrabeḍ aqabli,
Mani ttailen lelwaḥ diismawen n-Rebbi.
Kom, ik zweer je mijn liefdeseed op de maraboet van de Qibla,
Daar waar de plankjes met de verzen van de Heer zijn opgehangen.
[De betekenis is wel duidelijk, maar ik begrijp niet waarom het de maraboet (of tombe) van de qibla (gebedsrichting) is. Deze maraboet zal wel zo genoemd worden.]
97. Renisio 1932, p.202. Ait Iznassen.
Ya lalla Melwixt, am aqi aziza,
Tenhalla di Mama laqmi cem ɣa tezwa,
Ur das tegg aṣemmiḍ, urt terri ḥala.
O vrouwe Moulouya, die blauwe kiezels heeft,
Zorg goed voor Mama als ze je oversteekt,
Laat geen wind naar haar waaien, breng haar niet in problemen
[Renisio specificeert dat het hier om een doorwaadbare plek in een rivier gaat.]
98. Renisio 1932, p.203. Ait Iznassen.
A xei, ula tusid aqqa ur illi mani
Trifa ttazzirart el ɣabet ur telli
O mijn broer, zelfs als je komt, er is geen enkele plek
Want de Trifa is uitgestrekt en heeft geen bos.
[Renisio specificeert dat het om een plek voor een afspraak gaat, en dat de Trifa een vlakte is.]
99. Renisio 1932, p.203. Ait Iznassen.
Men ṣabkumt, ya lebnat, la zalmaḍ, la iffus!
Mani dekkemt tella lal en txatemt ufus?
“Aqqalait, a xiyi, atjjabar am elxabus.”
Konden jullie je maar bevinden, o meisjes, links en rechts!
Wie is degene onder jullie die de ring aan de vinger heeft?
“Hier is hij, o mijn broer, hij schroeit als een pistool.”
[Kennelijk is de laatste zin het antwoord van een van de meisjes. De ring zal wel een verlovingsring zijn, die de hand schroeit zoals het kruit van een ouderwets eenschotspistool. Maar wil ze hem daarom af doen of houdt ze hem toch maar om?]
109. Renisio 1932, p.204. Ait Iznassen.
A triya yeggin, ḍug jenna ettaimmunt,
Ui icahden immet deg fahden en Tamimunt?
O Kleine Beer, gemaakt uit sterren die samengebracht zijn in de hemel,
Wie zou als martelaar kunnen sterven, op de knieën van Mimount?
110. Renisio 1932, p.204. Ait Iznassen.
A Flana, ula tusid aḥbib ennem erḍat.
Eggas am usimi deg fadden ennem rebbat.
O Die-en-die, als je komt, heet je minnaar dan hartelijk welkom.
Behandel hem als een baby die je grootbrengt op je knieën.
113. Renisio 1932, p.204. Ait Iznassen.
Main jar tisexrin dug malu ɣeir ettrunt?
Elbaz ag immuten, ur ugent at ettunt.
Waarom huilen de patrijzen zo op de lommerrijke helling?
Om hun gier die dood is, en zij willen hem niet vergeten.
[Renisio vertaalt elbaz als gier; andere auteurs vertalen het als valk. Deze staat voor de minnaar, in mannenpoëzie. Een variant van deze izri is opgenomen in Justinard, afkomstig van de Igzennayen, een paar honderd kilometer westelijker (izri 64). De grote afstand suggereert dat het een izri is die tot het repertoire behoorde van professionele muzikanten.]
117. Renisio 1932, p.205. Ait Iznassen.
Ierḥam Rebbi immam dam yeggin tamimunt,
Dam yeggin tiṭṭawin iɛadlam taqemmunt.
De Heer ontferme zich over je moeder die je voorspoed gaf,
Die ogen voor je maakte en je kleine mondje fabriceerde.
[In izri 109 vertaalt Renisio tamimunt als een eigennaam, hier als ’voorspoedig’ (fortunée).]
120. Renisio 1932, p.205. Ait Iznassen.
Bedded, lalla, bedded, erred lbal ɣri.
Aqqam eddnub ennaɣ adam yennaḍ yiri.
Sta op, vrouw, sta op en draag rente voor mij.
Pas op dat onze zonden je niet om-halzen.
[Renisio vertaalt de laatste drie woorden als ‘niet neerkomen op jou’, maar geeft aan dat het letterlijk betekent: zich niet om je hals vlechten.]
122. Renisio 1932, p.205. Ait Iznassen.
Ur tettaɣ ur sessaɣ ur xi yezhi uɣrum,
Wul inu inḍam ami ieẓra Ḥadhum.
Ik drink en eet niet en heb geen trek meer in brood,
Want mijn hart is bedrukt sinds het Hadhum heeft gezien.
125. Renisio 1932, p.206. Ait Iznassen.
Ufin ui yegga Rebbi damdawi n-bumedles.
Ad iteṭṭaf lenhud delmelḥ ufus ennes.
Moge de Heer mij een genezer van krampen maken.|
Ik zou kelen strelen en dat zou mijn hele loon zijn.
126. Renisio 1932, p.206. Ait Iznassen.
Isarai akidem am elmelk u ḥabbes.
El biɛat ur telli lextub urin xes.
Ik ben voor jou zoals de boedel van een habous.
Vervreemding is uitgesloten, zo hebben de boeken het vermeld.
[Een habous is een erfenis, meestal een stuk land, waarvan de opbrengsten ten goede komen aan de erfgenamen. Het bezit mag niet verdeeld of verkocht worden, zodat het in de familie blijft (en de aangetrouwde vrouwen geen aanspraak kunnen maken op het bezit). De inkomsten kunnen ook besteed worden aan een goed doel, meestal van religieuze aard. Om dit in goede banen te leiden was (of is) er in Marokko een ministerie van de habous. Samuel Biarnay, een van de andere bronnen van de izran op deze site, werd in 1914 verantwoordelijk gemaakt voor de reorganisatie van de publieke habous, omdat veel bezittingen slecht onderhouden werden.]
129. Renisio 1932, p.206. Ait Iznassen.
Ḥanna ui cem yufin delḥajet am elkabus:
Acem kidi kessiɣ d-uqelmun uxidus.
Liefje, zou je veranderd zijn in iets als een pistool:
Ik zou je altijd bij me dragen in de capuchon van mijn kleed.
131. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.
Ufin iĵ ureggub x-wuẓru n-tiflellas,
Ad yeqqel iɛaica main ettegg dug was,
A temcaḍ essalef atɛangar tiseɣnas.
Kon ik maar een uitkijkplek vinden op de rots waar de zwaluwen rondspoken,
Om Aicha te bewonderen bij haar dagelijkse bezigheden,
Als ze haar haren kamt en zich tooit met sierspelden.
132. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.
A Flana, illan di lɛazib tamecmact,
A ui yeddren ur immut al ḍam ɣa yegg taneccact.
O Die-en-die, die zich op de bergweiden bevindt net als een abrikoos,
Moge ik leven en pas sterven na je te hebben gesierd met een diadeem.
[Renisio laat lɛazib onvertaald. Volgens de Encyclopédie Berbère verwijst het naar bergweiden, maar het kan ook kamp, herdershut of landhuis betekenen. Het diadeem zal wel op een huwelijk slaan.]
135. Renisio 1932, p.207. Ait Iznassen.
Essaɛd inu, a imma, am essaɛd en ifxer,
Iuley tarettabt iquljaɛ ɣer ḍeffer.
Mijn fortuin, o moeder, is het fortuin van de schildpad,
Die op een trede klimt en achterover valt.
137. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
A xali Bellaḥa, a yuncif uzellif,
Iwaɣax tameṭṭut deg iri ur tellif.
O oom Bellaha, getroffen door kaalheid,
Ik zal je vrouw nemen op je rug en je zult niet scheiden.
[Rensio zegt in een voetnoot dat ‘op je rug’ hetzelfde is als het Franse ‘à ta barbe’, in het Nederlands: voor je neus, onder je ogen.]
138. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
A xali Bellaḥa, a yaɣenbub en tata,
Elmecta tudefd teqḍiax baṭaṭa.
O oom Bellaha, o kameleonskop,
De winter is gekomen en je aardappels zijn bijna op.
139. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
A Mama dabbar essalef ur iḥallaq
Elbarud aberxan arṣaṣ mumi nexlaq
O Mama, zin op middelen dat je haar niet kort geknipt wordt.
Wíj zijn geboren voor het zwarte kruit en de kogels.
140. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
A imma, main di ixman ad ḥamiɣ ṭaqeḍrant,
Tetcat di laṣnaf maxnau tadehhant.
O mijn moeder, die me heeft aangespoord om de ketel met teer te verhitten,
Ik zit onder de vlekken, net als het potje waar de make-up in zit.
[Renisio vertaalt de eerste regel als vraag, maar in twee varianten, waarin de eerste helft van de regel bijna hetzelfde is, doet hij dit niet (izri 148 en 151). Daarom heb ik er een mededelende zin van gemaakt. De twee varianten hebben een duidelijk seksuele ondertoon. Die zal ook wel in deze izri zitten.]
142. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
Isḥib wairad elmut ula d isi ademmem.
Iehwad aked eluluj en Melwixt ibeɣɣem.
Esslinas idurar de Trifa tenehzem.
De leeuw sterft liever dan vernedering te verdragen.
Hij komt brullend naar beneden door de kuilen van de Moulouya.
We hebben de bergen en de Trifa horen sidderen van het lawaai.
143. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
Uciɣam ya mitin kamla ttamuzunt
Taḥramt tameziant ur tzemmer i-tqettunt
Main tegged a yaisum main tegged a tadunt
Ik geef je in totaal tweehonderd mouzouna,
Maar je dochter is te jong en te zwak voor de takkenbos.
Wat een vlees heeft ze en wat een vet!
[Een mouzouna (muzuna) is een oude Marokkaanse munt, ter waarde van een kwart dirham.]
144. Renisio 1932, p.208. Ait Iznassen.
D Rebbi a ur irebbaḥ uen dam innan: “Exdem!”
Axem yalei laɛjaj adam yexser udem
De Heer is niet goedgunstig voor degene die je heeft gezegd: “Werk!”
Het stof zal je naar het gezicht stijgen en je aantasten.
146. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
Faḍma, ur dam erḍiɣ talleqqaṭṭṭ iɣulal.
Erḍiɣam aɣimi d wamcaḍ idulal.
Fadma, ik ga er niet mee akkoord dat je slakken verzamelt.
Ik zou willen dat je niets doet en je haren kamt.
147. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
D Rebbi ai di iblan zug wariaz aweswas:
Ma yudef ma iffaɣ itwaṣṣa i immas.
De Heer heeft mij op de proef gesteld door mij een man te geven die me bespioneert:
Wanneer hij komt of vertrekt, vertrouwt hij me toe aan zijn moeder.
148. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
A imma, main di ixman adqableɣ timessi,
Aisum inu yenwa, aduf inu yefsei.
O mijn moeder, die me heeft aangespoord om dichterbij het vuur te gaan zitten,
Nu kookt mijn vlees en wordt mijn merg vloeibaar.
[De teneur is vergelijkbaar met die van izri 140. Waarschijnlijk: een dochter verwijt haar moeder dat ze haar in contact heeft gebracht met een huwelijkskandidaat. De gedachte aan verkering met een jongen laat haar niet meer los.]
150. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
A taimart tamellalt, ur dam iqqim uɣar.
Iqqimam aheddu di lemruj ettkessut elleɣbar.
O vale merrie, je bent niet meer geschikt voor de galop.
Je bent alleen nog maar goed om te grazen in de weiden en mest te vervoeren.
152. Renisio 1932, p.209. Ait Iznassen.
A ya bnadem aquḍaḍ, a ya umas en yini,
Tiḍarrin en uzɣar, iroḥen ad isiley.
O kleine mens, o broer van de haardsteen,
O poten van een gazelle, die graan uit een silo ging halen.
154. Renisio 1932, p.210. Ait Iznassen.
Akkiɣd aked wafray, tselliɣ i-lexsum.
Essiɣenam tixita, Allah la itrebbaḥḥum!
Ik ben langs je heg gelopen, ik heb geruzie gehoord.
Ze hebben je klappen gegeven; dat God hun niet goedgunstig is!
155. Renisio 1932, p.210. Ait Iznassen.
A Flana, mumi iṣfa wisum itban uduf,
Uggdaɣ acem semmiɣ, aryaz axi ittuff.
O Die-en-die, van wie het vlees zo rein is dat het merg te zien is,
Ik ben bang je te noemen, want je man zal me laten zwellen.
[Renisio voegt toe dat het zwellen slaat op de klappen die de bewonderaar zal krijgen. Een stuk of acht izran van de Ait Iznassen hebben de aanhef A Flana (Die-en-die, mevrouw Dinges). Deze izri suggereert dat die aanhef bedoeld is om de aangesprokene zo anoniem mogelijk te laten zijn.]
157 Renisio 1932, p.210. Ait Iznassen.
Debbwam ag isin aɣiul zi Berraḥu,
Isersit dit Tajmut,
Iggas erreuḍet,
Tẓurent i-tussut.
Het is jouw vader die een ezel heeft meegenomen uit Berraho,
Hem heeft gestald in Tadjemout
En een mausoleum voor hem heeft gebouwd,
Waar men op bedevaart komt voor de hoest.
[Er wordt een vrouw toegesproken.]
160. Renisio 1932, p.211. Ait Iznassen.
A lalla Marikan,
Tazizwit ne-nnican,
Izenzicem uɛaffan,
Iswicem dedduḥan.
O Amerikaanse vrouw,
Met de tengere vizierkeep,
De klootzak heeft je verkocht,
Nadat hij je rook heeft laten slikken.
[Renisio geeft aan dat lalla Marikan op een geweer slaat.]
163. Renisio 1932, p.211. Ait Iznassen.
Eccauc aqqauen iḍiyaq:
Nejas ḍar d eṭṭabeg.
Itca miɛad ami iḍarḍaq,
Iruḥ iṭṭaṣ dug lum.
Zie eens hoe irritant de koetsier is:
We hebben hem een schenkel en een homp gelaten.
Hij heeft zich te barsten gegeten
En is daarna gaan slapen in het stro.
168 Renisio 1932, p.212. Ait Iznassen.
Sebɛa bḥur ai ezwiɣ x-uxurdu d-aneḍɛuf.
Eggiɣas inerxab d-eccabir d-aceḥluf.
Aman ur ten iwiḍaɣ delkeswet ur tuff.
Zeven zeeën heb ik doorkruist op een magere vlo.
Ik had stijgbeugels en sporen voor hem gemaakt van kleine takjes.
Ik ben niet in het water beland en mijn spullen zijn niet nat geworden.
169 Renisio 1932, p.212. Ait Iznassen.
Allah inɛal jeddek, a illis en buwari,
Eggit tajertilt atḥalsed x-elwali.
God vervloeke je grootvader, o dochter van de grasvlechter,
Maak haar dan een doek, dat ze omslaat voor de maraboet.
[De vader is een bu wari, letterlijk ‘vader van het alfagras’. Kennelijk loopt zijn dochter er te bloot bij. Gedroogd alfa- of espartogras is overigens bijzonder hard en stug. In het rooms-katholicisme werden er schurende boetekleden van gemaakt die de drager permanent aan het lijden van Christus moesten herinneren. (Wel een hoop gedoe: te krappe schoenen doen het werk ook.)]
173 Renisio 1932, p.213. Ait Iznassen.
Ɛala Rebbi, ma truḥed ṣubḥan ekk Taltemda xetiṭṭ
Ayn din aqqax teẓrit:
Etteffaḥ iɛammar
Di tirit,
Am elluḥ umaḥḍar
Laqmi iɛaucar.
Bij de Heer, als je toevallig langs Taltemda komt, bij de bron
Die zich er bevindt, zul je het zien:
Appels vullen
De vallei,
En doen denken aan de veelkleurige plank van de student
In vakantietijd.
176. Renisio 1932, p.234. Ait Waryaghar.
A dadbirt, a idĵi, ewet uggwafer ɛudĵa,
Araḥ a Iqařɛiyen, awid řexbar i řqaid mani idĵa.
Aqqai egg Qařɛiyen isexmad ixedĵa
Ittajju tisarfin imendi d eccehba
A ma ten ɣa yawi Mammat u ben hiya
Rabbi ṣabbar immas ma babas innejra
Iuca ɣar Irumiyen s-eřeɛřam azegza.
O duif, o mijn dochter, vlieg klapwiekend op,
Ga naar de Guelaya, breng nieuws over de kaïd en zijn gezondheid.
Hij is bij de Guelaya waar hij brandschat en ontvolkt,
Het graan uit de silo’s haalt, de gerst en de ‘brune’ neemt.
Welke zal hij weghalen, Mammat, dochter van een goede familie?
Heer geef berusting aan haar moeder om haar vader die balling is,
Vertrokken naar de christenen om zich te scharen onder de blauwe vlag.
[Renisio vertaalt eccehba als la brune. Het zal wel een soort graan zijn maar het is me niet duidelijk welk graan. In een noot stelt hij dat eccehba samenhangt met het Arabische cehba’, de vrouwelijke vorm van het woord voor ‘grijs’, maar dat maakt de zaak er niet duidelijker op.]
178. Renisio 1932, p.242. Ait Touzine.
Aɛunkum, a řejwad, amsakum a ui da!
Neccin d eřbarrani ua nessin min da.
Ua nessin anessiueř ua řa anaɛdeř timenna,
Ua řa anerr eřxeir em miden amen idĵa.
God helpe u, edelmoedigen. Goede avond aan allen hier!
Wij zijn vreemdelingen die niets weten van het land.
We kunnen onze taal niet spreken of onderhouden,
Of wat voor goeds dan ook vergelden met goed.
[Renisio geeft in een voetnoot aan dat aɛunkum een verkorte vorm is van het Arabische Allah yɛawen-kum: God helpt u. De izri lijkt me een smeekbede van een berooide groep mensen van een andere taqbitch, die om gastvrijheid vraagt.]
180. Renisio 1932, p.243. Beni Touzine.
Ad txemmame x ad ettrux, Rabbi, mammex dayi itejra?
Ma d eřmedd ag swix ma taḍuft en ijra?
Necc ĵa idĵan zi řexbab ida edḥix zi barra.
Ik droom en huil, o Heer, wat overkomt me?
Zou ik een lintworm hebben gedronken of kikkerwol ingeslikt?|
Ik die bij jouw vrienden hoorde, vandaag ben ik een vreemdeling geworden.
[Renisio vertaalt taḍuft en ijra als ‘groen mos’, maar geeft in een noot aan dat er letterlijk staat: kikkerwol.]
181. Renisio 1932, p.243. Ait Touzine.
Ḥaqqax di řbař inu iřu amya i ɣa tejra,
Umi tiři řemḥibbet řekrah ad iyura.
Ik was ervan overtuigd dat het zo moest gaan,
Dat omdat de liefde bestond, de haat achter moest blijven.
[De izri is in de verleden tijd, dus kennelijk is deze verwachting niet uitgekomen.]
183. Renisio 1932, p.244. Ait Touzine.
Aḥlik ameř idĵa ujenna s-esseĵum
Anaři necc d-eccek ad inneqḍaɛ řexṣum.
Ach, kon er maar een ladder naar de hemel zijn
Voor mij en jou om te beklimmen en een eind te maken aan de wedijver.
184. Renisio 1932, p.243. Ait Touzine.
Tesřid xafi d-anaɣub tucidayi rayuz.
Uciyi eṭṭɛam amezdag icfayi ijj ařeqquz.
Je hoorde dat ik onverzadigbaar was en hebt me oude couscous gegeven.
Geef me liever verse en ik zou aan één hap genoeg hebben.
185. Renisio 1932, p.243. Ait Touzine.
A Moḥa, ya Muḥ, safrayi Tanja.
Řebḥar ma yahwer yasa.
Awyaid aqarṭaṣ řaɛbar en Mausa.
O Moha, o Mouh, ga voor mij naar Tanger.
De zee is niet onrustig, ze houdt zich kalm.
Breng voor mij patronen mee van het kaliber Mauser.
187. Renisio 1932, p.244. Ait Touzine.
A Muḥa, ya Muḥ, yahwan aman aman,
Madĵa dĵix di rebḥa iři cek d-aɛuwam.
Madĵa dĵix di ssenduq iři cek daxuwan.
O Moha, o Mouh, die de stroom volgt,
Als ik in de zee was, zou jij er de zwemmer zijn.
Als ik in de kist zat, zou jij er de dief van zijn.
188. Renisio 1932, p.244. Ait Touzine.
A bab en ijdaɛ, ařas en igellaɛ.
Bu haru madĵa immut uccen uat ibeddaɛ.
O man met het veulen, je volbloed zal je uit het zadel werpen.
Ook al is de leeuw dood, de jakhals durft hem niet aan te vreten.
[Renisio zegt in een voetnoot dat een ařas staat voor een heel mooi paard.]
191. Renisio 1932, p. 248. Ibuqquyen.
Araḥayi, a reḥmam inu, araḥayi subekkar.
Atafed m-izeřyawen tsired etfaṭṭar.
Mařa tedĵidas ug uř, ula budd ac tfekkar.
Mařa u dac tfekkar, Allah yerzaq eṣṣbar.
Ga erheen voor mij, o mijn duif, ga erheen vroeg in de ochtend.
Je zult er de schone vrouw vinden die zich wast om te gaan eten.
Als je in haar hart bent, zal ze je ongetwijfeld herinneren.
Maar als ze je vergeten is, geve God ons berusting.
192. Renisio 1932, p. 248. Ibuqquyen.
“A muk ija uř inek, a ya Muḥ, řuxent wami nebḍa?”
“Aɛdeř imeṭṭawen inem, ha ya Raḥma, afud inu yuḍa!”
“Hoe is het met je hart, o Mouh, sinds onze scheiding?”
“Bedwing je tranen, o Rahma, want mijn knieën knikken!”
[Reniso geeft de volgende toelichting: een man verlaat zijn minnares om te trouwen. Zijn oude vriendin zingt hem toe op zijn bruiloft. Uit zijn reactie blijkt dat hij haar niet kan vergeten.]