Hassan Banhakeia: Esthétique du poème érotique rifain. In: La littérature rifaine. De la tradition orale à aujourd’hui, p.177-196. Paris, 2019.
H. Banhakeia, A. Zizaoui: Approche formelle de l’érotisme à travers la poésie rifaine. In: Tawiza 148-49 en 150, 2009. Link naar deel 1. Link naar deel 2
De bespreking is gebaseerd op de eerste publicatie
.
Banhakeia’s analyse van erotiek in Riffijnse gedichten bevat circa dertig erotische izran en vier fragmenten van de Nederlands-Riffijnse dichter Mohamed Chacha. Deze worden gepresenteerd in abstract filosofisch kader waarin de vrijmakende kracht van de erotiek geplaatst wordt tegenover de maatschappelijke normen. Over de kracht van erotiek citeert de auteur de Franse schrijver-denker Georges Bataille, maar de analyse lijkt vooral gekleurd door de duale methodologie van de postmoderne deconstructiefilosoof Jacques Derrida. (De woorden ‘twee’ en ‘dubbel’ komen enkele tientallen keren voor in de publicatie.)
Ik ben niet zo dol deze typisch Franse manier van filosoferen. Wat mij betreft is het eerder een schrijfstijl dan een denkwijze: enkele abstracte, nauwelijks gedefinieerde begrippen dansen in een complexe choreografie elegant om elkaar heen, teneinde de lezer de impressie te geven dat deze een steeds scherper zicht krijgt op het intertekstuele karakter van de menselijke cognitie. Misschien is mijn brein wel te klein om de peilloze diepten van deze manier van denken te doorgronden. Maar ik doe toch een poging tot deconstructie. Ik concentreer me daarbij op de manier waarop het erotische verlangen van mannen en vrouwen in de gedichten verbeeld wordt. De lezer die alleen geïnteresseerd is in sex, kan het eerste deel van dit artikel zonder iets te missen overslaan en doorlezen vanaf ‘Sexlessen’.
Ketterij
Erotische gedichten worden in de Rif beschouwd als losbandig en immoreel maar volgens Banhakeia is dit niet de voornaamste reden dat ze verworpen worden. Hij beschouwt erotische gedichten als een vorm van ketterij tegenover de orthodoxie. Erotiek is een vorm van Transgressie (met hoofdletter), die de juridische macht en de religieuze orde ter discussie stelt. De gedichten vormen een contra-moraal die het erotische verlangen vrij wil maken en zo de maatschappelijke orde uitdaagt.
In erotische gedichten “onderzoekt de dichter het ongezegde, het verdrongene, het onbewuste, het verbodene, het impliciete” (p.180). Dat ongezegde mogen we van de auteur letterlijk opvatten: erotische gedichten worden in het geheim geleerd, gezongen en gemaakt (p.179).
Het is de vraag of deze veronderstelling klopt. Gaat het echt om ongezegde, verboden woorden en gedachten? Als illustratie voert de auteur aan dat, ter verhulling, in de gedichten vaak Arabische woorden voor de geslachtsdelen gebruikt worden. Dit blijkt echter slechts zeer ten dele uit de gepresenteerde gedichten: de goed-Riffijnse woorden abeccun en abrur spelen duidelijk de eerste viool.
Feestzangers
Is sex echt zo’n verboden onderwerp? De Riffijnse feestzangers, de imdyazen, staan in beschrijvingen vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw bekend als artiesten die grossieren in seksuele dubbelzinnigheden. Kennelijk was dit geen probleem voor een publiek van bruiloftsgasten.
Er zijn ook aanwijzingen dat het taboe op erotische verzen niet gold binnen groepen van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijdsklasse. Dit wordt bevestigd door de enige opmerking die Banhakeia maakt over de context waarin erotische gedichten worden gezongen. Vrouwen zingen deze in “kringen van vrouwen, waar de aanwezigheid van mannen vrijwel nihil is” (p.188). De tientallen oude erotische gedichten op deze site laten eveneens zien dat het met die geheimzinnigheid wel meevalt, hoewel geldt dat de meeste oude gedichten impliciet blijven. Maar verwijzingen naar erotiek zijn zeker niet “ongezegd” en “verboden”. Het is dus eveneens de vraag of je erotische verlangens en gedichten kunt beschouwen als een aanval op de Riffijnse maatschappelijke orde.
Uit de eerste versie van de studie, in het digitale tijdschrift Tawiza, blijkt dat de meeste gedichten zijn vastgelegd door Zizaoui, die als co-auteur van dit artikel wordt opgevoerd. Ze komen uit de regio van Chaqran, hoog in de Waryagharse bergen, zo’n 20 kilometer ten zuiden van Al Hoceima. De gedichten zijn aangevuld met enkele andere, niet nader geïdentificeerde gedichten. Ik herken er twee uit de jaren dertig van de vorige eeuw (Renisio). Deze twee behoren tot de weinige gedichten die ‘erotisch’ zijn op de manier waarop de auteur dit opvat: “De totale vermenging van liefde en lust.” Minstens driekwart van de gedichten in de publicatie gaat echter uitsluitend over lust. Kennelijk was het aantal echt erotische gedichten in de verzameling van Zizaoui dungezaaid.
Man of vrouw?
Banhakeia suggereert dat erotische verzen vooral een zaak zijn van jongeren en stelt dat ze over het algemeen gemaakt worden “vanuit een vrouwelijk perspectief”. Hij laat echter meestal in het ongewisse of de auteur/vertolker een man is of een vrouw. Naar mijn inschatting komt ongeveer de helft van de dertig gedichten uit het mannenrepertoire en ongeveer de helft uit het vrouwenrepertoire. Dit blijkt uit de invalshoeken en de persoonlijke voornaamwoorden, maar ook uit de manier waarop een man of vrouw wordt opgevoerd.
De zeven gedichten waarin de vrouw op onpersoonlijke wijze wordt opgevoerd als ‘het meisje’, zullen wel mannengedichten zijn. Het Riffijnse woord voor ‘meisje’ is in deze gedichten taḥenjirt. Dit woord behoort volgens de Amerikaanse antropoloog David Hart tot het vocabulaire van de imdyazen, de feestzangers; het gebruikelijke Waryagharse woord voor ‘meisje’ is tafruxt. Ook meer in het algemeen is het aannemelijk dat de mannengedichten uit het commerciële circuit komen en geen persoonlijke ontboezemingen van jongemannen zijn, want die doen niet zo aan dichten.
Over standaard-feestliederen zijn natuurlijk interessante conclusies te trekken, maar ze zijn niet persoonlijk en ze zijn evenmin Waryaghars. De gedichten van de vrouwen zijn dit waarschijnlijk wel. Net als bij bij de mannengedichten wordt nauwelijks duidelijk hoe deze gedichten zijn verzameld en in welke situaties ze gezongen worden (of werden).
Sexlessen
De analyse wordt het concreetst in de tweede helft van de publicatie. Deze gaat over de vraag hoe het erotische verlangen van de man en de vrouw in de gedichten wordt verbeeld. De auteur stelt dat de gedichten voor vrouwen fungeren als initiatie in de wereld van de erotiek. Je kunt ze zelfs beschouwen als “didactisch”.
De gedichten laten niet alleen mogelijke ervaringen zien, maar stellen ook de normen waaraan vrouwen zich dienen te houden. Deze moraal komt, in mijn samenvatting, op het volgende neer: mannen moeten ruim baan krijgen voor hun seksuele verlangen. Vrouwen moeten daaraan toegeven en hun eigen erotische verlangens onderdrukken; anders zijn het hoeren. De volgende drie gedichten laten alle aspecten van deze moraal zien. (De ‘drempel’ kan volgens andere auteurs ook staan voor de vagina.)
Hij stond op de drempel en zei me : “Ik ga je neuken.”
“Neuk me, liefje! Ik zal je niet tegenhouden.”
Het jonge meisje ligt languit op het gras;
Haar kutje is krols: ze gaf het een mep.
Het vliegtuig is opgestegen en bracht gerst mee.
De meisjes van tegenwoordig geven zich staand.
Het laatste gedicht is een kritiek op de losbandigheid van de hedendaagse vrouwen. De eerste regel is moeilijk te duiden. Ik lees erin dat de meisjes van tegenwoordig vliegtuigladingen aan zaad verstouwen. Dat kun je maar beter staand doen; dan schiet het tenminste een beetje op.
De volledige bevrijding die de erotiek nastreeft, valt voor vrouwen dus een beetje tegen. Binnen het rijk der vrijheid is sprake van een dwingende seksistische moraal. Die kun je toch moeilijk beschouwen als een revolutionaire contra-moraal, zoals in de publicatie doorlopend gebeurt. Wel wordt in de publicatie gesteld dat vrouwen vaak de mannelijke visie incorporeren, dat “patriarchale waarden” de overhand hebben en dat de totale bevrijding plaatsvindt “in het machistische universum”.
Seksuele beschikbaarheid en de verdringing van eigen lustgevoelens mogen dan wel de maatschappelijke norm zijn voor vrouwen, deze norm kan in de gedichten van vrouwen ook ondermijnd worden. In het eerste gedicht waarschuwen ze elkaar voor de gladde praatjes van mannen die maar één ding willen. In het tweede gedicht hekelen ze hun behoefte aan prestatiesex
Heb jij zin in sex als hij gras voor je gaat snijden?|
Hij zal je zak vullen en je borsten betasten!
O onze bruidegom, de bruidegom der bruidegoms,
Verscheen op de drempel en hij deed het twee keer!
Het eerste gedicht ziet ook Banhakeia als een blijk van wantrouwen ten opzichte van mannen. Het tweede gedicht verwijst volgens hem naar de mannelijke potentie. In mijn visie heeft een spottende toon, omdat het een parodie is op het traditionele loflied op de bruidegom, dat altijd door vrouwen gezongen wordt.
Vrouwen kunnen ook opkomen voor hun recht op seksueel plezier. In het volgende gedicht beklaagt een vrouw zich over een vrijer die te vlug klaarkom. De vergelijking tussen minnaar en ezel onderstreept de woede van de vrouw.
Wat haat mijn hart het ploegen van de ezel.
Jij roept: “Juu!” en hij begint te pissen.
De norm dat vrouwen hun lustgevoelens moeten bedwingen, wordt ook wel door mannen doorbroken. Volgens Banhakeia gaat de eerste regel van het volgende gedicht over “fellatio”, maar dan zou daar een vrouw aan het woord moeten zijn en in de tweede regel een man. Het ligt meer voor de hand als beide regels uit de mond van een man komen en dan is het toch echt een loflied op het beffen:
O suikerbrood, ik zuig aan je randen.
Het kutje van mijn liefje kneed ik in de plooi.
Waar man en vrouw het meestal over eens zijn is dat de maagdelijkheid bewaard dient te blijven. In het volgende gedicht spreekt de vrouw haar spijt uit dat er geen sprake kon zijn van ‘echte’ sex, maar alleen van orale en anale sex.
Sorry liefje, voor de kauwgom die ik van je heb gepakt.
Ik zal jou vergeven voor de kont die ik je aanbied.
In het hoofdstuk uit zijn boek signaleert Banhakeia, sterker dan in de artikelversie, het tegengeluid van vrouwen. Maar deze analyse zet niet echt door, terwijl het zo mooi in zijn interpretatiekader zou passen: het zijn de vrouwen die de bevrijdende kracht van erotiek revitaliseren. De contra-moraal die de bestaande moraal uitdaagt, dagen zij op hun beurt uit met een contra-contra-moraal. Tegelijkertijd werpt het tegengeluid van vrouwen ook vragen op bij de houdbaarheid van een analyse die een bevrijdende contra-moraal stelt tegenover de beperkende bestaande moraal.
Banhakeia heeft een aantal gedichten gepresenteerd en geïnterpreteerd die niet zo gemakkelijk in de openbaarheid komen. Maar ik begrijp niet wat de meerwaarde is van het moeilijk te doorgronden, postmoderne filosofisch kader waarin ze gevat zijn. En waarom is het verhaal zo arm aan informatie over de mensen van vlees en bloed die deze gedichten zingen? Filosoferen doe je niet alleen op basis van verbeeldingskracht, maar ook op basis van feiten.
Bijlage
De geciteerde gedichten in het Riffijns, Frans en Nederlands
Voor degenen die het artikel willen lezen: in de omzetting naar een tekst voor internet zijn de specifiek Riffijnse tekens verhaspeld, volgens het volgende algoritme: Ÿ = ḍ; à = ɣ; í = ḥ; , = ṭ; å = ẓ; ² = ɛ; Ç = aanhalingsteken; È = sluitteken. Link naar deel 1. Link naar deel 2
Ik heb de vertaling van het Frans gebaseerd op het tijdschriftartikel. In het boek vertaalt de auteur de gedichten op rijm en metrum. Dit is minder letterlijk en klinkt soms geforceerd.
Ibedd d di tewwart. Inna yi: «Ad cem nikeɣ.»
«Nik ayi, a llif inu! I necc ma d ak kseɣ?»
Sur le seuil il m’a bien dit: «Je vais te baiser.»
«Baise-moi, chéri! Je ne vais t’en empêcher.»
Hij stond op de drempel en zei me : “Ik ga je neuken.”
“Neuk me, liefje! Ik zal je niet tegenhouden.”
Taḥenjirt tameẓẓyant teṭṭeṣ di reqsir;
Ikkar as d uṭebbun, tewt it s useqqir.
La jeune fille est étendue sur le gazon;
Son vagin est en rut, un gifle elle lui donne.
Het jonge meisje ligt languit op het gras;
Haar kutje is krols: ze gaf het een mep.
Turi d ṭṭiyara, teksi d imendi
Tiḥenjirin n yiḍ a ticcent s ubeddi.
L’avion s’est envolé, il a emporté l’orge
Les filles de nos jours se donnent en debout.
Het vliegtuig is opgestegen en bracht gerst mee.
De meisjes van tegenwoordig geven zich staand.
Ma iɛjeb am lḥub, rami d am d iḥettec?
Txincit ad am tt iɛemmar, ibbicen ad am ten ifettec.
L’adores-tu quand de l’herbe il va te chercher?
Il va remplir ton sac, et tes seins te fouiller.
Heb jij zin in sex als hij gras voor je gaat snijden?
Hij zal je zak vullen en je borsten betasten!
A mulay nneɣ, mulay n imulayen
Ibedd d di tewwart, igg it id martayen.
ô notre marié, marié de tous les mariés
Est apparu sur le seuil, il l’a fait deux fois.
O onze bruidegom, de bruidegom der bruidegoms,
Verscheen op de drempel en hij deed het twee keer!
Min icarh wul inu d tyarza n weɣyul.
Cek ad as teqqaṛed: “Rra!”, netta ad ibda ittbul.
Combien mon cœur déteste le labour de l’âne.
Tu lui dis: «En avant !», et lui de commencer à uriner.
Wat haat mijn hart het ploegen van de ezel.
Jij roept: “Juu!” en hij begint te pissen.
A lqaleb n ssekkᵂar, ad as llɣeɣ timawin!
Tabeccunt n llif inu, tiggᵂiɣ tt s tɣufatin.
Pain de sucre, je te suce les commissures!
Je pétris le vagin de mon amour de pliures.
O suikerbrood, ik zuig aan je randen.
Het kutje van mijn liefje kneed ik in de plooi.
(De Riffijnse tekst van de versie uit het boek wijkt af van die uit het tijdschrift: daar stond tiẓiḍ (zoetheid) in plaats van tiggᵂiɣ (ik kneed). Volgens de auteur is er in de eerste regel sprake van fellatio. Hij legt een relatie tussen de vorm van het suikerbrood en een erectie. Maar de vorm van het suikerbrood heeft ook wel iets van een geopende vulva. Er zijn bovendien geen redenen om aan te nemen dat in de eerste regel een vrouw aan het woord is en in de tweede een man.)
– «Samḥ ayi, a llif inu, d tcikli id ak cciɣ.»
– «Ad ak samḥeɣ ura d necc di texna id ak wciɣ.»
– «Pardon amour, pour le bonbon que je t’ai pris.»
– «Je t’excuse du fessier que je t’ai fourni.»
Sorry liefje, voor de kauwgom die ik van je heb gepakt.
Ik zal jou vergeven voor de kont die ik je aanbied.
(Kennelijk was in de tijdschriftversie sprake van een vertaalfout: zowel cciɣ als wciɣ zijn daar vertaald als ‘aangeboden’. Uit de eerste vertaling heb ik wel de ‘kauwgom’ gehandhaafd (tcikli = chiclets). De auteur beschouwt het gedicht als een conversatie tussen een man en een vrouw, maar voor zover ik zie is er alleen een vrouw aan het woord, omdat in beide regels een man wordt aangesproken. In dit gedicht gaat het dus wél over fellatio.)
Naschrift
Dit is een herschreven versie van een bespreking die was gebaseerd op een artikel dat in 2009 gepubliceerd is in het digitale tijdschrift Tawiza. Pas daarna kreeg ik het boek La littérature rifaine in handen, waarin het artikel in bewerkte vorm is opgenomen als hoofdstuk. De tijdschriftversie had een co-auteur, Zizaoui, die (het grootste deel van) de verzen heeft aangeleverd. In het boek wordt hij niet eens meer genoemd, de arme duivel! Ook de herkomst van de gedichten (vooral Waryaghar) blijft onvermeld, in lijn met de rest van het boek waarin de orale gedichten zonder enige vorm van specificatie uit het Riffijnse poëtische universum zijn geplukt.
De boekversie verschilt soms van de tijdschriftversie. Een aantal passages is verder uitgewerkt; sommige gedichten hebben een andere interpretatie gekregen en ook een andere vertaling, mede omdat de auteur ze heeft vertaald op metrum en rijm. Ook heeft hij wat gas teruggenomen. Bijvoorbeeld: in de eerste versie start de slotconclusie met een zin waarin erotiek wordt gekarakteriseerd als “de totale versmelting van liefde en sex”, in de boekversie “tendeert erotiek naar de totale vermenging van liefde en lust”. Een duidelijk verschil is ook dat er meer aandacht is voor het tegengeluid van vrouwen. De eindredactie had wel beter gemogen: in enkele passages kloppen de verwijzingen niet meer omdat er een regel is weggehaald of anders geformuleerd.
(Geplaatst: 29-1-2021; herzien 7-2-2021)