Ik heb je opgetild, o mijn knie

  1. Renisio 1932, Ait Waryaghar.

Eksixc afud inu, eksixc atarkbed eḍḍhar.
A din dafed el Ḥaj Aɛmar issirid adifeṭṭar,
Tarbiḥt ibujiřen la ijj at iffakkar.
Ijj yucas aremuz, ijj yucas anezbar.
Iserted ujj unebber innas a ya caṭṭar
Ijjiten d-izugguaɣen am yarden ugg unar.
Ijj yarrit d-abennay ad isɛudğa řeṣwar.
Ijj yarrit d-amexsa tqabutt urt inettar.
Ijj yarrit d eṭṭařeb gi tmezgida iqqar
Ad itari řeḥjub itgided u wuzɣar.

Ik heb je opgetild, o mijn knie, ik heb je opgetild om naar de heuvelrug te klimmen.
Daar zul je el Hadj Amar vinden, die zich de handen wast voor het middagmaal,
Met een troep wezen van wie niet een zijn aandacht trekt.
Aan de een geeft hij een hapje brood, aan de ander een duw.
Hij pakt zijn sabel en geeft ze ervan langs
En laat ze rood worden als een hoop tarwe op de deel.
Van de een maakt hij een metselaar die muren optrekt.
Van een ander een herder die nooit zijn staf weggooit.
Van een ander een taleb die studeert in de moskee
En amuletten schrijft voor het gazellekalfje.

 

[Het woord ‘je’ in de tweede zin verwijst naar ‘knie’. Ook in izran 23 en 167 converseert de man met zijn knie. Het beeld ‘rood als het graan op de deel’ (als gevolg van mishandeling) komt ook voor in izri 190. Renisio specificeert in een noot dat anezbar de duw is waarmee je een bedelaar afwijst. Een taleb is een Koranstudent. Het gazellekalfje is een jonge meid.]

Reacties zijn gesloten.