Kijk toch, kijk toch, wie daarginds naar boven komt

194. Renisio 1932, p.249. Ibuqquyen.

Haiqqat, haiqqat, mani siha tuřei,
Am wabeř aberxan awem temḥa tedri.
Ijj iqqar tfuit, ijj iqqar taziri.
Ejiɣas eřmaɛřef yerden ḍ-imendi;
Igerruden ɛařfen ma immatsen tuji.
Ɛalak medği idğa eřḥaqq en sidna Ɛumar,
Ḥuma tsara m izeřyawen s-yiri ines d azegrar!

Kijk toch, kijk toch, wie daarginds naar boven komt,
Zij van wie de wimper zwart is maar overschaduwd door een diadeem.
De een zegt: het is het licht van de zon, de ander: het is de maneschijn.
Ik heb een voederbak voor haar neergezet vol tarwe en gerst;
De patrijzenkuikens hebben ervan gegeten, maar hun moeder wilde niet.
O kon de gerechtigheid van onze heer Omar maar bestaan,
Zodat de schone vrouw, met haar slanke hals, kon wandelen!

 

[Een variant op de formule in de vierde en vijfde regel komt voor in izri 40, ook van de Ibuqquyen: “Ik heb een val voor hen gezet van tarwe en gerst; de kuikens hebben ervan gegeten, de kloek heeft niet toegehapt.” Volgens het commentaar van Biarnay betekent dit dat de liefde niet beantwoord wordt.]

Reacties zijn gesloten.