Ik heb het everzwijn zien krijsen op de top van de heuvel

Gepubliceerd op 16-11-2020. Dit is een herziene versie van de publicatie van 7-10-2017. Ik heb enkele fouten in de transcriptie en de vertaling verbeterd en het commentaar herzien.
.
  1. Biarnay 1917, p.361-363. Ibuqquyen, 

Mis-as-t-tnniɣ, a-cix-inu?

Zraɣ ijj-iyrf gujnna man-inhm.
Sknɣ-as tamzuɣt, uggdaɣ i-iṣfn.
Iqqaz-as tasiuin sbε-u-sbεin qdm,
Iiref ur-t-inṭu, izm ur-t-injjm.

Injm-it buharru, tεurar iḥjjm.
Ikss-it ziḍan rḥurr, iraḥ g-rbεud-nsn.`
Yumain trt-iyam iufi mani snsn.
Ittr-asen “ḍif-allah”, iufi-ten munsuen.

Ucn-as tnaien, smmirn g-uur-ines ɣnsn.
Iraḥ ar j-mjrrb, innas: “Faḍma tssen.”
Innas: “Lillah ya Faḍma tabḥrurt n-ğḥrir n-ḍiḍfsn,
Ɣrm sbε n-aitmam uggdaɣ a daii-ɣarsn!”

Tnass: “Ḥacuma εhd-llah man-t-aɣarsn.
As-ggaɣ ug-uḥaṣi as-sεddiɣ jar-asn.
Ad-kksiɣ turut-ucar, asn-nniɣ: ‘Ah-jmir-nsn!’
Ma-d az-ḍḍaḍ ad-cceɣ, ma-drmuxt u-daii-turusn!”

 

Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?

Ik heb het everzwijn zien krijsen op de top (van de heuvel).
Ik heb hem een oor laten zien, ik was bang dat hij me zou doden.
De leeuw had een gracht voor hem gegraven van 77 passen breed,
Waar hij niet overheen kon springen; zelfs een leeuw zou het niet kunnen.

Bouharrou heeft hem verslagen; met omgorde lendenen is hij op de heuvel.
Hij had het edele musket gepakt en zich op hun sporen gestort.
Na twee, drie dagen ontdekte hij hun schuilplaats
En zei hun: “Ik ben de gast van God”, maar ze waren klaar met hun maaltijd.

Ze zeiden hem twee [woorden] die als spijkers in zijn hart drongen.
Hij ging een tovenaar raadplegen die hem zei: “Fadma weet wat ze wil doen.”
Hij riep uit: “Om Godswil, Fadma, jij wier zijden kleed uitloopt in plooien,
Je hebt zeven broers, ik ben bang dat ze me zullen kelen!”

Zij zei: “Het zou schandalig zijn als ze hem keelden: er zijn beloften gezworen voor God.
Ik zal hem koesteren aan mijn boezem en verborgen houden voor hun blikken.
Ik zal een handvol stof gooien en hun zeggen: ‘Dit is wat jullie waard zijn!’
Dan krijg ik een pak slaag, maar de dood mogen ze mij niet aandoen!”


Biarnay:

Twee minnaars wedijveren om een vrouw. De ene wordt voorgesteld als een everzwijn, de tweede als een leeuw. Dat blijkt ook uit zijn naam: Bouharrou is een uitdrukking voor de jaloerse minnaar of man en betekent letterlijk iets als ‘vader van de leeuw’. Het ‘everzwijn’ is er met de vrouw vandoor gegaan, de ‘leeuw’ gaat erachteraan. Hij verrast hen en ze geven hem een antwoord dat zijn jaloezie verergert. Maar een bemiddelaar laat hem weten dat Fadma niet meer ongevoelig is voor zijn liefde. Onmiddellijk realiseert hij zich dat hij een groot gevaar loopt: Fadma heeft zeven broers die hem te grazen kunnen nemen!

Fadma brengt vervolgens haar recht op zelfbeschikking in het geweer. Ze heeft haar man verlaten en een liefdeseed gezworen. Ze zal hem tegen haar broers beschermen. Wordt de relatie ontdekt, dan zal ze hen trotseren. Ze zal een pak slaag krijgen (letterlijk ‘roeden eten’) maar haar broers hebben niet het recht om haar te doden, omdat ze vrij is om over zichzelf te beschikken.

De zangers van de Ibuqquyen leiden een lied in met een vaste startfrase, waarvan soms alleen de melodie wordt gespeeld door de doedelzak of zammar. Deze frase luidt: “Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?” Ik neem aan dat ‘ik’ de opdrachtgever van het lied is en ‘diegene’ de persoon voor wie het lied bestemd is. Ik heb het woord ‘diegene’ gebruikt omdat het zowel naar een een man als een vrouw kan verwijzen.

 

Doorbroken chronologie

De tekst is niet gemakkelijk te volgen. Een van de redenen is dat de tekst start in de ik-vorm maar al snel verdergaat in de hij-vorm. In de publicatie van 1915 stelt Biarnay dat in de eerste strofe de ‘sjeik’ aan het woord is, die zich presenteert als ooggetuige van de strijd tussen ‘de leeuw’ en ‘het everzwijn’; daarna doet hij verslag van deze strijd in de hij-vorm (p.32).

Al in de eerste regel van de tweede strofe staat dat Bouharrou ‘het everzwijn’ verslagen heeft. Enkele regels verder vraagt Bouharrou echter aan ‘het everzwijn’ en diens vrouw om gastvrijheid (die hem niet wordt verleend). Dit is alleen te plaatsen als je ervan uitgaat dat de eerste bewering een vooruitblik is, en dat dus de chronologie van het verhaal wordt doorbroken. Daarmee valt het gedicht wel uit de toon want beide andere varianten van dit gedicht worden strikt chronologisch verteld.

Dat in de eerste strofe de kracht van de tegenstander wordt beschreven, beschouw ik niet als doorbreking van de chronologie, mede omdat daar de ‘sjeik’ aan het woord is.

 

Reacties zijn gesloten.