Twee valken vlogen vleugel aan vleugel door de hemel

  1. Biarnay 1917, p.366-368. Ibuqquyen.

Mis ax-t-nniɣ a ciḥ-inu?

Tnaien-n-dbiuz ugjnna tmuanasn.
Xsiɣ znad-inu, raḥaɣ g-rbεud-nsn.
Yumanien trt-yiam, ufiɣ mani snsn.
Ufiɣ tassut-nsn n-dmrf azgza.

Ufiɣ din ij-uussar d sbε n-aitmas.
Uggdaɣ ad-aii ɣasn aii-ggn xisɣuan uari!
Tsiuent attaḥuaq, rbaz ad-ikssi.
Ggiɣ am-unsas uen isnuqubn rbni!

Ufiɣ din lεila tmcṭ s-rḥnna.
Tnna-ii: “Arauur-n! naɣ ak-qqsaɣ iri
S-rmncar uurumi
Ac-ukcaɣ i-uidi abrkan-niri!”

Ugguureɣ, kkiɣ jar isura.
Nec ɣiraɣ-d rbḥar xii-d iarma a rbbi!
Ziɣnia taskurt id-iḥaus ibarni
Tarsa g-faddn-nNbi, iccaḥ nbi iccaḥ!

Ur iufi maɣa a-ini
Innas: “Acm ixza rebbi!”
Tnass: “Ḥaca! umi εhd-llah a sidi!
D-ibarni idğan d-arumi!”

“Kkiɣ εamain gi-tɣruft-umdzi,
Ur-cciɣ, ur-suiɣ, ur-ggiɣ d imjni!
Fzzaɣ am rxmi-fzzaɣ bagraman d uriri,
Hizzaɣ am rxmi-hizzaɣ tazrut rxmi t-ɣmi!”

 

Vertaling van izri 41

Wat heb ik jou gezegd, o mijn sjeik?

Twee valken vlogen vleugel aan vleugel door de hemel.
Ik pakte mijn musket en zette de achtervolging in.
Na twee, drie dagen ontdekte ik hun schuilplaats.
Ik trof hun slaapplek aan bedekt met blauwe doeken.

Daar vond ik een oude man en zijn zeven broers.
Ik was bang dat ze me zouden kelen om mijn vlees in repen te drogen op alfatouw!
De wouw duikt uit de hoge hemel, maar de valk verschalkt zijn prooi.
Ik heb gedaan als de fret, ik gebruikte een list!

Ik trof daar een meisje aan dat haar haren kamde met henna.
Ze zei me: “Vlucht ver weg, of ik snijd je de strot af
Met een Roomse zaag
En gooi je voor de hond met de zwarte nek!”

Ik ben vertrokken, ik ben tussen de hoge bergen gaan zwerven.
(Ik hoorde geraas,) ik dacht dat de zee op mij neerdook om me te verzwelgen!
Het was een patrijs die wegrende voor een overscherende torenvalk
En zich in de schoot van de Profeet wierp; deze was zeer verbolgen!

Hij wist haar niets anders te zeggen dan:
“God verdoeme je!” (*)
Zij antwoordde: “God  behoede me! Er is een eed gezworen!
Deze valk is een ongelovige!”

“Ik heb twee jaar geleefd weggestopt in een thuja-stronk,
Zonder te eten en te drinken. Maar ik ben geen ster!
Ik heb al die tijd bittere planten gekauwd en oleander
En niet meer bewogen dan een steen die op de grond is gesmeten!”

 

Biarnay:
De roofvogels staan voor de echtgenoot en de minnaar, de patrijs voor de begeerde vrouw. De minnaar weet zich via een list toegang te verschaffen tot de vrouw maar ze werkt hem met grove dreigementen de deur uit. Uiteindelijk gaat ze in op de avances van haar bewonderaar: haar man ontzegt haar alle plezier. Ze is niet van steen (“een ster”) en haar deugd is niet bestand tegen deze slechte behandeling.

De zangers van de Ibuqquyen leiden een lied in met een vaste startfrase, waarvan soms alleen de melodie wordt gespeeld door de doedelzak of zammar. Meestal is het: “Wat heb ik diegene gezegd, o mijn sjeik?” ‘Diegene’ is de persoon voor wie het lied bestemd is. In dit lied is het: “Wat heb ik jou gezegd, o mijn sjeik?”

Beesten, christenen en moslims

De minnaar wordt in het gedicht voorgesteld als een valk (rbaz), de echtgenoot als een barni. Het laatste woord vertaalt Biarnay één keer met ‘torenvalk’ (émouchet) en één keer met ‘valk’ (faucon). De echtgenoot wordt ook ‘de hond met de zwarte nek’ genoemd.

In het gedicht komt daarnaast een wouw voor (tsiuent, in het Frans vertaald als milan). Mijns inziens verwijst deze roofvogel niet naar een van de twee rivalen. De wouw wordt in algemene zin gepresenteerd als een vogel die aanvalt vanuit de lucht, in tegenstelling tot de valk (rbaz), die aanvalt vanuit een hinderlaag. De minnaar vergelijkt zichzelf met de valk. Uit angst voor de tegenstander gebruikt hij een list om in de buurt van de vrouw te komen. Dit doet hij door te handelen als de fret. Volgens Biarnay is de letterlijke vertaling van ‘fret’: hij die muren doorboort. (Regel 7-8)

Het woord rumi, verwant met de woorden Romein en rooms-katholiek, vertaalt Biarnay één keer met ‘christen’ en één keer met ‘ongelovige’. In het eerste geval (regel 11) dreigt de vrouw haar bewonderaar te doden met ‘een christenzaag’, als hij niet onmiddellijk vertrekt. Maar waarom met ‘een christenzaag’? Een gewone zaag lijkt me al erg genoeg. 

In het tweede geval (regel 20) verwijt de vrouw haar man, die ze inmiddels verlaten heeft, dat hij een rumi is. Wordt rumi in beide gevallen in zijn negatieve figuurlijke betekenis gebruikt, zoals in een spreekwoord van de Ait Iznassen: ‘Je hart is d-arumi (van steen)’? Of is de vrouw écht getrouwd met een christen, dan wel iemand die met christenen heult?

Opmerkelijk is de rol die de Profeet in het slot van het verhaal speelt. Hij reageert verbolgen als er ineens een patrijs in zijn schoot springt. Kennelijk was het geen probleem om de Profeet op te voeren als een fictief personage, in ieder geval niet in de Rif van het begin van de twintigste eeuw. Een ander voorbeeld uit dezelfde tijd staat in Tirawinino onder La période de Bouhmara.

De reactie van de Profeet kan een schrikreactie zijn. Maar het kan ook een morele reactie zijn: de vrouw is immers op de vlucht voor haar wettige echtgenoot. Deze gedachte wordt ondersteund door de laatste strofe, waarin de vrouw op verontwaardigde toon antwoordt dat ze het volste recht heeft om haar man te verlaten.

 

Reacties zijn gesloten.